ECLI:NL:GHARL:2018:110

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
16/01454
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade na verwijzing door de Hoge Raad in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De belanghebbende was eerder aansprakelijk gesteld voor een deel van een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen. Na een lange juridische procedure, inclusief een cassatie bij de Hoge Raad, werd de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling van het verzoek om schadevergoeding. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden met 82 maanden en 8 dagen, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 7.000. De Ontvanger en de Minister werden veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 1.025 en € 5.975. Daarnaast werd ook een vergoeding voor proceskosten en griffierechten toegekend, waarbij de kosten gelijkelijk werden verdeeld tussen de Ontvanger en de Minister. Het Hof oordeelde dat de gezamenlijke behandeling van de zaken van andere belanghebbenden geen aanleiding gaf tot matiging van de schadevergoeding, omdat de zaken niet in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hadden. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in belastingprocedures en de rechten van belanghebbenden op schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 16/01454
uitspraakdatum:
3 januari 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda van 27 september 2010, nummer AWB 06/2957, in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Kantoor Breda(hierna: de Ontvanger)
en
de
Minister voor Rechtsbescherminghierna: de Minister).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende is bij beschikking van 8 november 2004 aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van in totaal € 49.945 van de door [A] B.V. niet betaalde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 met aanslagnummer 8007.25.578.A.01.150.0 en dagtekening 27 oktober 2003 (hierna: de aansprakelijkstelling).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op 27 oktober 2010 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Dit gerechtshof heeft bij uitspraak van 17 september 2015 het hoger beroep ongegrond verklaard. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken of vergoeding van het griffierecht gelast.
1.5.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van voornoemd gerechtshof. De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 november 2016 het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarbij afwijzend is beslist op het door belanghebbende gedane verzoek een vergoeding toe te kennen voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van voormeld verzoek.
1.6.
Belanghebbende, de Ontvanger en de Minister hebben zich schriftelijk uitgelaten over het verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017 en op 10 oktober 2017. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De behandeling van de zaak van belanghebbende heeft plaatsgevonden gezamenlijk met de behandeling van zaken van [B] (16/01449, 16/01450, 16/01451, 16/01460, 16/01461, 16/01463 en 16/01464), [C] BV (16/01452, 16/01453, 16/01455, 16/01456 en 16/01457) en [D] BV (16/01458 en 16/01459).

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 9 november 2004 bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 28 april 2006 heeft de Ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
2.2.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op 28 mei 2006 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft op 27 september 2010 uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op 27 oktober 2010 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade. Het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 17 september 2015 het hoger beroep in de hoofdzaak ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Tevens heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat voor vergoeding van griffierechten en proceskosten geen aanleiding bestaat.
2.4.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 18 november 2016 vernietigd, voor zover het betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en het geding verwezen naar het Hof ter behandeling van genoemd verzoek.
2.5.
De aanslagen vloeien voort uit een door de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Breda (hierna: de Inspecteur) ingesteld onderzoek naar het naleven van de fiscale verplichtingen door (onder andere) [B] (hierna: [B] ) en drie in Nederland gevestigde vennootschappen: belanghebbende, [D] BV en [C] BV (voorheen [E] BV). [B] en zijn echtgenote waren in de jaren 1997 tot en met 2001 voor 10 percent aandeelhouder in [C] BV, waarvan de activiteiten bestaan uit het uitlenen van personeel in de IT-branche. De overige aandelen waren vanaf februari 1997 in het bezit van de te Gibraltar gevestigde vennootschap [F] Ltd (hierna: [F] Ltd). De aandelen in deze vennootschap worden gehouden door de eveneens te Gibraltar gevestigde vennootschap [G] Ltd. De aandeelhouder van [G] Ltd is onbekend gebleven.
2.6.
[G] Ltd is voor 99,9 percent aandeelhouder van de vennootschap [H] Ltd (hierna: [H] Ltd) te Gibraltar. Deze vennootschap bezit 100 percent van de aandelen in [A] BV, een in Nederland gevestigde vennootschap. Bij deze laatste vennootschap zijn IT-specialisten in dienst.
2.7.
In de loop van het jaar 2000 heeft [F] Ltd 60 percent van de aandelen verkregen in [D] BV. Ook deze vennootschap houdt zich bezig met het uitlenen van IT-personeel aan derden.
2.8.
Het inlenen van aan derden uit te lenen personeel door belanghebbende en [C] BV gebeurde in de onderhavige jaren niet (of niet meer) door het personeel rechtstreeks in te lenen bij [A] BV, maar door tussenkomst van [F] Ltd en [H] Ltd.
2.9.
Naar aanleiding van het ingestelde onderzoek heeft de Inspecteur zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van winstoverheveling door de Nederlandse vennootschappen (belanghebbende en [C] BV) aan [F] Ltd en [H] Ltd en dat de daarmee gemoeide bedragen (uiteindelijk) aan [B] ten goede zijn gekomen. Om die reden heeft de Inspecteur voor de heffing van de vennootschapsbelasting de door belanghebbende en [C] BV aangegeven winsten met aanzienlijke bedragen verhoogd. Ten aanzien van [C] BV heeft de Inspecteur een gedeelte van de winstcorrecties alsnog als aftrekbare zakelijke arbeidsbeloning (fictief loon) voor [B] in aanmerking genomen. Aan [B] zijn aanslagen inkomstenbelasting opgelegd, waarbij correcties zijn aangebracht op de ingediende aangiften die corresponderen met de correcties bij [C] BV (te weten correcties voor fictief loon en voor verkapte uitdelingen van winst). Het onderzoek van de Inspecteur had voor [X] BV, waarvan de aandelen deels in het bezit zijn van [B] en [F] Ltd, tot gevolg dat zij door de Ontvanger aansprakelijk is gesteld voor de door [A] BV niet afgedragen loonheffing. Voor zover de beroepschriften in cassatie zich richtten tegen de inhoudelijke oordelen van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch omtrent de aan betrokkenen opgelegde belastingaanslagen, beschikkingen en de aansprakelijkstelling, zijn die oordelen in cassatie in stand gebleven.

3.Geschil

Na cassatie is nog slechts in geschil de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Met name is nog in geschil in hoeverre aanleiding bestaat tot matiging van de aan belanghebbende toekomende vergoeding wegens gezamenlijke behandeling en samenhang met de zaken van [B] , [C] BV en [D] BV.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Voor de beoordeling van het geschil neemt het Hof als uitgangspunt het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nummer 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).
4.2.
Het Hof overweegt allereerst dat, anders dan partijen kennelijk veronderstellen, het de taak van het Hof is te beoordelen welke vergoeding voor geleden immateriële schade het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak had moeten vaststellen. Dit betekent dat de termijn van de cassatieprocedure buiten beschouwing moet blijven.
4.3.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is voor het eerst gedaan in hoger beroep. Ingevolge onderdeel 3.13.3 van het overzichtsarrest moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden dan worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak in hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Voor dat geval moet een redelijke termijn voor de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase van in totaal vier jaar in aanmerking worden genomen, welke termijn start op het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift (vergelijk ook HR 14 augustus 2015, nr. 14/05962, ECLI:NL:HR:2015:2169). De termijn voor behandeling van het bezwaarschrift door de Ontvanger bedraagt zes maanden. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die leiden tot afwijking van deze termijnen.
4.4.
Het bezwaarschrift is ingediend op 9 november 2004. De Ontvanger heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 28 april 2006. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft uitspraak gedaan op 17 september 2015. Dat betekent een totale behandelduur van 130 maanden en 8 dagen. Rekening houdend met een redelijke termijn van 48 maanden, bedraagt de overschrijding 82 maanden en 8 dagen. Dat zijn, naar boven afgerond, 14 periodes van zes maanden. Belanghebbende kan dan aanspraak maken op een vergoeding van 14 x € 500 (vergoeding per periode) = € 7.000. Van de termijnoverschrijding van 82 maanden moeten 12 maanden aan de Ontvanger worden toegerekend. Dat betekent in beginsel dat de Ontvanger moet worden veroordeeld tot betaling van 12/82e deel van € 7.000, ofwel € 1.025 en dat de Minister moet worden veroordeeld tot betaling van het restant, ofwel € 5.975.
4.5.
Het Hof constateert dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak na cassatie is verstreken. De overschrijding van deze, op één jaar na het arrest van de Hoge Raad te stellen redelijke termijn (zie onderdeel 3.4.5 van het overzichtsarrest), was voor belanghebbende ten tijde van de tweede mondelinge behandeling niet te voorzien. Het Hof zal daarom ambtshalve een vergoeding toekennen. De overschrijding bedraagt minder dan een half jaar, zodat aan belanghebbende in beginsel een door de Minister te betalen vergoeding van € 500 toekomt.
4.6.
De Minister heeft onder verwijzing naar onderdeel 3.10.3 van het overzichtsarrest aangevoerd dat de aan belanghebbende toe te kennen schadevergoeding moet worden gematigd vanwege de gezamenlijke behandeling met de zaken van [B] , [C] BV en [D] BV. In genoemd onderdeel van het overzichtsarrest is bepaald dat de omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld een zodanig matigende invloed kan hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lange procedure, reden kan vormen de schadevergoeding te matigen. Hierbij blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Ook is voor matiging slechts plaats als de gezamenlijk behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zie ook HR 17 november 2017, nr. 16/05257, ECLI:NL:HR:2017:2875).
4.7.
Met betrekking tot de in overweging 4.4. vastgestelde vergoeding van € 7.000 verwerpt het Hof deze grief. Deze vergoeding heeft betrekking op de fases van bezwaar, beroep en hoger beroep. Voor die fases wordt niet voldaan aan de eis dat de zaak van belanghebbende (over aansprakelijkstelling in de loonheffingssfeer) en de genoemde andere zaken (over, kort gezegd, de inkomsten- en vennootschapsbelastingaspecten van winstverschuivingen in internationaal verband) in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebben (zie hiervoor onder 2.9).
4.8.
Voor zover de schadevergoeding betrekking heeft op de in overweging 4.5. bedoelde vergoeding van € 500 voor de gezamenlijke behandeling door het Hof na verwijzing, ligt dat anders. Het geding na verwijzing heeft slechts betrekking op de hoogte van de aan iedere partij toe te kennen schadevergoeding en in het bijzonder op de vraag of daarbij op grond van onderdeel 3.10.3 van het overzichtsarrest matiging dient plaats te vinden. Het Hof ziet hierin aanleiding voor deze fase slechts eenmaal een vergoeding van € 500 toe te kennen en deze gelijk over de betrokkenen te verdelen, zodat een vierde deel, ofwel € 125 aan belanghebbende toekomt. Omdat de overschrijding volledig aan de rechterlijke fase is toe te rekenen, zal de Minister tot betaling van dit bedrag worden veroordeeld.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade gegrond. De Ontvanger dient € 1.025 aan belanghebbende te vergoeden en de Minister € 6.100 (€ 5.975 + € 125).

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt het Hof allereerst dat uit onderdeel 3.14.1 van het overzichtsarrest blijkt dat indien (zoals hier het geval is) de rechtsmiddelen in de hoofdzaak ongegrond worden verklaard maar wel een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, er aanleiding is voor het gelasten van vergoeding van griffierecht en een veroordeling in de proceskosten. Omdat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch geen vergoeding van griffierecht heeft gelast en geen veroordeling in de proceskosten heeft uitgesproken, zal het Hof dit alsnog doen.
5.2.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is eerst in hoger beroep gedaan. Dat betekent dat slechts de in hoger beroep gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Van samenhang met andere zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is geen sprake. Het Hof stelt de kosten overeenkomstig het Besluit vast op € 1.753,50 (beroepschrift 1 punt, eerste zitting 1 punt, drie nadere zittingen elk 0,5 punt x wegingsfactor 1 x € 501 (tarief 2018)). Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de Ontvanger als aan de rechter is te wijten, komt de proceskostenvergoeding op grond van onderdeel 3.14.2 van het overzichtsarrest voor de helft (€ 876,75) ten laste van de Ontvanger en voor de andere helft ten laste van de Minister.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding na cassatie heeft moeten maken met analoge toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast. De zaak van belanghebbende na verwijzing hangt samen in de zin van artikel 3 van het Besluit met de zaken van [B] , [C] BV en [D] BV omdat deze zaken gelijktijdig zijn behandeld, sprake is van dezelfde rechtsbijstandverlener en na verwijzing nog slechts de hoogte van de vergoeding van immateriële schade in geding is en in het bijzonder de vraag voorligt of er aanleiding is voor matiging vanwege die verschillende partijen. Gemachtigden hebben hierbij telkens in eén geschrift alle partijen behandeld. De kosten worden vastgesteld op € 501 ((0,5 punt conclusie na verwijzing + 0,5 punt conclusie na heropening) x wegingsfactor 1  € 501), waarvan vanwege de samenhang met de andere genoemde zaken een vierde gedeelte, ofwel € 125,25, aan belanghebbende wordt toegekend. De Ontvanger en de Minister zullen (overeenkomstig overweging 5.2. hiervoor) ieder worden veroordeeld tot betaling van de helft hiervan, te weten een bedrag van € 62,63.
5.4.
Ook de vergoeding van het voor de procedure bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch betaalde griffierecht van € 448 zal het Hof voor de helft toerekenen aan de Ontvanger (€ 224) en voor de andere helft aan de Minister.

6.Beslissing

Het Hof:
– veroordeelt de Ontvanger tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.025,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 6.100,
– veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 939,38 en gelast hem een bedrag van € 224 aan griffierechten te vergoeden,
– veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 939,38 en gelast hem een bedrag van € 224 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Djebali, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 3 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. A.I. van Amsterdam.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 4 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.