In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 december 2016, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De Inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag gehandhaafd en de beschikking inzake de belastingrente vernietigd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit werd niet gehonoreerd. Tijdens de zitting op 18 januari 2018 was alleen de echtgenoot van belanghebbende aanwezig, aangezien de Inspecteur niet verscheen.
De kern van het geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd en of belanghebbende de uitbetaalde heffingskorting moet terugbetalen. De Inspecteur stelt dat de heffingskorting ten onrechte is uitbetaald, terwijl belanghebbende van mening is dat zij hier recht op had. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de heffingskorting terecht heeft teruggevorderd, omdat belanghebbende geen recht had op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting, gezien het inkomen van haar echtgenoot en de geldende wetgeving.
Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht moet vergoeden, omdat de Inspecteur onduidelijkheid heeft gecreëerd over de hoogte van de uitbetaalde heffingskorting. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en belanghebbende krijgt een vergoeding voor de proceskosten.