ECLI:NL:GHARL:2018:1137

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
17/00849
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht bij naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente vernietigd. De heffingsambtenaar had aan [A] B.V. een naheffingsaanslag opgelegd, omdat belanghebbende, als feitelijke parkeerder, een verkeerd kenteken had ingevoerd bij het aanmelden van de auto voor belparkeren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de hoorplicht had geschonden, omdat de uitnodiging voor de zitting niet per aangetekende post was verzonden. Het Hof bevestigde deze schending van de hoorplicht, maar oordeelde dat belanghebbende hierdoor niet was benadeeld, aangezien de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de naheffingsaanslag, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de communicatie naar belanghebbenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/00849
uitspraakdatum: 6 februari 2018
Uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 augustus 2017, nummer Awb 17/1117, in het geding tussen belanghebbende en
de
directeur van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan [A] B.V. een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Na daarvoor verkregen toestemming van partijen heeft het Hof met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 20 januari 2017 om 18.00 uur stond het voertuig met kenteken [0-YYY-00] (hierna: de auto) geparkeerd aan de Borneostraat te Enschede op een plaats waar op dat tijdstip uitsluitend tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.2.
Ter voldoening van de parkeerbelasting heeft belanghebbende (als feitelijke parkeerder) de auto op 20 augustus 2017 om 17.47 uur via een applicatie op haar mobiele telefoon aangemeld bij een systeem voor belparkeren. Daarbij heeft zij het kenteken [00-YYY-0] ingevoerd, dus een ander kenteken dan van de auto. Belanghebbende heeft voor het parkeren van het voertuig met kenteken [00-YYY-0] op 20 januari 2017 van 17.47 uur tot 19.00 uur aan de Burgemeester Edo Bergsmalaan een bedrag van € 4,91 betaald.
2.3.
Omdat de parkeercontroleur meende dat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan, is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.4.
Bij brief van 25 januari 2017 heeft mr. drs. [B] (hierna: de gemachtigde) namens belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. In de aanvulling op zijn bezwaarschrift heeft de gemachtigde vermeld dat belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan. Daarbij heeft hij een betalingsbewijs gevoegd. De gemachtigde heeft verzocht om een proceskostenvergoeding.
2.5.
Bij brief met als dagtekening 14 april 2017 heeft de heffingsambtenaar – voor zover hier van belang – het volgende aan de gemachtigde geschreven:
“U hebt bezwaar aangetekend tegen de aanslag met nummer [00000] met dagtekening 20 januari 2017. We hebben uw bezwaar op 25 januari 2017 ontvangen. Aangezien u in uw bezwaarschrift hebt verzocht om te worden gehoord, zenden wij u hierbij een concept-uitspraak. Wij verzoeken u om uw telefoonnummer per e-mail (…) door te geven. Een medewerker van Bezwaar en Beroep neemt dan contact met u op. Wij wijzen u er daarbij op dat wij, indien u in het geheel nalaat om binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief te reageren, zullen aannemen dat u niet langer wenst te worden gehoord en definitief uitspraak zullen doen.
(…)”
In de concept uitspraak op bezwaar geeft de heffingsambtenaar aan voornemens te zijn het bezwaar ongegrond te verklaren.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft zonder belanghebbende te horen met dagtekening 12 mei 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard.
2.7.
De Rechtbank heeft het beroep ter zitting van 6 juli 2017 behandeld. Belanghebbende en haar gemachtigde zijn zonder kennisgeving niet verschenen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de heffingsambtenaar en tot terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Zitting Rechtbank
4.1.
Artikel 8:37 van de Awb bepaalt – voor zover hier van belang – dat de uitnodiging om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen in beginsel geschiedt per aangetekende brief. De wetgever heeft deze wijze van verzending voorgeschreven omdat bij een paar cruciale momenten in de procedure met het oog op de op het spel staande belangen zekerheid dient te bestaan dat de brief ter bestemde plaatse is aangekomen (Kamerstukken II, 1991-1992, 22.495, nr. 3, p. 124).
4.2.
Indien een partij niet ter zitting van de Rechtbank is verschenen dient de uitspraak van de Rechtbank de feiten in te houden waaruit blijkt dat de aan deze partij gerichte uitnodiging voor die zitting tijdig en op regelmatige wijze op het betrokken adres is aangeboden. Indien die feiten in de uitspraak ontbreken en deze partij in hoger beroep aanvoert dat zij niet tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd, dient die uitspraak te worden vernietigd (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2011, nr. 10/05503, ECLI:NL:HR:2011:BT7458).
4.3.
Volgens op 24 januari 2018 aan de griffier van het Hof telefonisch verstrekte informatie van de Rechtbank is de uitnodiging voor de zitting van 6 juli 2017 per gewone post verzonden. Belanghebbende heeft erover geklaagd dat zij de uitnodiging van de Rechtbank niet heeft ontvangen, waardoor zij haar recht om de zitting bij te wonen niet heeft kunnen uitoefenen. Nu de Rechtbank in strijd met artikel 8:37 van de Awb de uitnodiging voor de zitting niet per aangetekende post heeft verzonden en er ook geen aanwijzingen zijn dat belanghebbende de uitnodiging heeft ontvangen, kan niet worden uitgesloten dat deze uitnodiging belanghebbende – zoals zij stelt – niet heeft bereikt. Onder die omstandigheden had de Rechtbank het beroep niet buiten aanwezigheid van (de gemachtigde van) belanghebbende ter zitting mogen behandelen. Om die reden zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigen.
4.4.
Belanghebbende heeft verzocht om de zaak niet naar de Rechtbank terug te wijzen. Het Hof zal aan dat verzoek gevolg geven.
Naheffingsaanslag
4.5.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van de Rechtbank toegelicht het aannemelijk te achten dat belanghebbende abusievelijk bij het aanmelden van de auto het kenteken van het voertuig van haar moeder heeft ingevoerd, en dat de straat waar de auto is aangemeld (Burgemeester Edo Bergsmalaan) in het verlengde ligt van de straat waar de auto stond geparkeerd (Borneostraat). De heffingsambtenaar heeft verklaard het ervoor te houden dat belanghebbende de parkeerbelasting voor de auto heeft betaald. Derhalve is niet in geschil dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
Terugwijzen of zelf in de zaak voorzien
4.6.
Belanghebbende heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar. Bij de beoordeling van dat verzoek acht het Hof van belang dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:41a van de Awb het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. Anders dan belanghebbende meent, bestaat het geschil (uiteindelijk) niet uit een eventuele schending van de hoorplicht, maar uit de rechtmatigheid van de opgelegde naheffingsaanslag. Nu niet in geschil is dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd zal het Hof zowel de uitspraak van de heffingsambtenaar als de naheffingsaanslag vernietigen. Belanghebbende is hierdoor niet benadeeld. Zij kan bij terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar immers niet meer bereiken dan vernietiging van de naheffingsaanslag.
Hoorplicht
4.7.
Vaststaat dat belanghebbende, ondanks haar daartoe strekkend verzoek, niet is gehoord. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. De heffingsambtenaar heeft in zijn brief van 14 april 2017 aan de gemachtigde gevraagd om zijn telefoonnummer door te geven. Het telefoonnummer van de gemachtigde stond echter vermeld op zowel het bezwaarschrift als de aanvulling daarop en was aldus bij de heffingsambtenaar bekend. Uit het dossier blijkt niet dat de heffingsambtenaar een poging heeft ondernomen om de gemachtigde telefonisch te bereiken. Door de enkele omstandigheid dat de gemachtigde niet heeft gereageerd op de brief van 14 april 2017 mocht de heffingsambtenaar er niet van uitgaan dat van het recht om te worden gehoord werd afgezien.
4.8.
Het Hof is evenwel van oordeel dat belanghebbende in het onderhavige geval door de schending van de hoorplicht niet is benadeeld. Belanghebbende heeft bij de aanvulling op het bezwaarschrift een betalingsbewijs gevoegd waaruit volgt dat zij de parkeerbelasting heeft voldaan en dat zij bij de aangifte een verkeerd kenteken heeft ingevoerd. De heffingsambtenaar heeft deze gang van zaken erkend. Daarmee verschillen partijen uiteindelijk niet van mening over (de waardering van) de feiten. Belanghebbende heeft in geen enkele fase van het geding aangegeven waarop haar andersluidende opvatting is gebaseerd. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld en zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbijgaan aan het verzuim van de heffingsambtenaar.
Proceskostenvergoeding bezwaar
4.9.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.10.
In de toelichting op het amendement dat heeft geleid tot artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is opgemerkt (Kamerstukken II, 2000-2001, 27.024, nr. 14, p. 1-2):
“Dit amendement bewerkstelligt dat de kosten die een burger redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van een bezwaar- of administratief beroepschrift, door de overheid worden vergoed, wanneer de overheid het besluit herroept wegens de onrechtmatigheid ervan. Die onrechtmatigheid moet wel aan de overheid te wijten zijn. (…)
Wordt een besluit niet herroepen, dan komen de gemaakte kosten voor rekening van de belanghebbende. Loutere vormfouten of motiveringsgebreken leiden niet tot een vergoedingsplicht. Het woord «herroepen» impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding.”
4.11.
De Hoge Raad heeft in het arrest over de vraag of de herroeping van het besluit is te wijten aan een, aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid geoordeeld (HR 18 juni 2010, nr. 09/00370, ECLI:NL:HR:2010:BM7705):
“3.5.1. Bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, vormt de aangifte een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. In verband hiermee behoort de inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie (…) die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de inspecteur vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
3.5.2
Indien de inspecteur de in 3.5.1 bedoelde normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge aanslag oplegt, is sprake van een aan die inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb.”
4.12.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar de normale zorgvuldigheid betracht bij het vaststellen van de naheffingsaanslag. Hiertoe overweegt het Hof als volgt. De parkeerbelasting wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte (artikel 6 van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2017 van de gemeente Enschede). Belanghebbende heeft in haar aangifte het kenteken [00-YYY-0] vermeld. De heffingsambtenaar beschikte ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet over informatie waaruit volgde dat belanghebbende voor het parkeren van de auto, die immers een ander kenteken heeft, parkeerbelasting had voldaan. Hij kon daarover redelijkerwijs ook niet beschikken. Het Hof is van oordeel dat de naheffingsaanslag niet is herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid zodat hij belanghebbendes verzoek om vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar terecht heeft afgewezen.
Slotsom
Op grond van het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Omdat het beroep bij de Rechtbank gegrond is, bepaalt het Hof dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor dat beroep betaalde griffierecht vergoedt.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart op grond van een fout van de Rechtbank die de heffingsambtenaar niet heeft uitgelokt, bepaalt het Hof dat de griffier aan belanghebbende het bij het Hof betaalde griffierecht vergoedt.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. Omdat het hoger beroep is ingesteld nadat de heffingsambtenaar te kennen had gegeven dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en die naheffingsaanslag in hoger beroep dus niet meer ter discussie stond, stelt het Hof de wegingsfactor voor het hoger beroep op 0,5.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken vast op € 501 (1 punt (beroepschrift)  wegingsfactor 1  € 501 (bedrag 2018)).
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken vast op € 375,75 (1,5 punten (hogerberoepschrift en conclusie van repliek)  wegingsfactor 0,5  € 501 (bedrag 2018)).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
– vernietigt de naheffingsaanslag,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van (€ 501 + € 375,75 =) € 876,75,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 46 vergoedt en
– gelast dat de griffier aan belanghebbende het bij het Hof betaalde griffierecht van € 124 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 6 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 6 februari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.