ECLI:NL:GHARL:2018:142

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
5 januari 2018
Zaaknummer
16/01449, 16/01450, 16/01451, 16/01461, 16/01463 en 16/01464
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade na verwijzing door de Hoge Raad in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op de hogere beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft belastingaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1998, 2000 en 2001, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Inspecteur had de bezwaarschriften van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die de beroepen deels gegrond verklaarde. Belanghebbende stelde hoger beroep in, waarop de Inspecteur incidenteel hoger beroep instelde. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch verklaarde de hogere beroepen deels gegrond, maar de Hoge Raad vernietigde deze uitspraken voor zover het betreft de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad verwees de zaken naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Het Hof heeft de verzoeken om vergoeding van immateriële schade beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken was overschreden. Het Hof heeft de hoogte van de schadevergoeding vastgesteld op € 3.400, waarbij rekening is gehouden met de samenhang tussen de zaken van belanghebbende en die van andere vennootschappen. De Inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming zijn veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 1.525 en € 2.000 aan immateriële schadevergoeding. Daarnaast zijn proceskosten vastgesteld en vergoedingen toegekend aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 januari 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 16/01449, 16/01450, 16/01451, 16/01460, 16/01461, 16/01463 en 16/01464
uitspraakdatum:
3 januari 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda van 27 mei 2011, nummers AWB 07/325 tot en met 07/331, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Breda(hierna: de Inspecteur)
en
de
Minister voor Rechtsbescherming(hierna: de Minister).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 1998, 2000 en 2001 belastingaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente in rekening gebracht. Ook zijn er bij alle aanslagen boetes opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft de tegen de aanslagen ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen in drie uitspraken van 27 mei 2011 (deels) gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in drie uitspraken van 17 september 2015 de hogere beroepen (deels) gegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht gelast.
1.5.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van voornoemd gerechtshof. De Hoge Raad heeft bij arresten van 18 november 2016 de beroepen in cassatie gegrond verklaard en de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarbij afwijzend is beslist op de door belanghebbende gedane verzoeken een vergoeding toe te kennen voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De Hoge Raad heeft de zaken verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van voormelde verzoeken.
1.6.
Belanghebbende, de Inspecteur en de Minister hebben zich schriftelijk uitgelaten over de verzoeken om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017 en op 10 oktober 2017. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De behandeling van de zaken van belanghebbende heeft plaatsgevonden gezamenlijk met de behandeling van zaken van [A] BV (16/01454), [B] BV (16/01452, 16/01453, 16/01455, 16/01456 en 16/01457) en [C] BV (16/01458 en 16/01459).

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetes, en wel voor het eerst op 30 januari 2002 tegen de primitieve aanslag IB/PVV over het jaar 1998. Bij uitspraken op bezwaar van 12 december 2006 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
2.2.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op 18 januari 2007 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft in drie uitspraken van 27 september 2010 het beroep deels gegrond verklaard.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank op 29 juni 2011 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij drie uitspraken van 17 september 2015 de hogere beroepen deels gegrond verklaard en de verzoeken om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
2.4.
De Hoge Raad heeft de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arresten van 18 november 2016 vernietigd, voor zover het betreft de beslissingen op de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en de gedingen verwezen naar het Hof ter behandeling van genoemd verzoeken.
2.5.
De aanslagen vloeien voort uit een door de Inspecteur ingesteld onderzoek naar het naleven van de fiscale verplichtingen door (onder andere) belanghebbende en drie in Nederland gevestigde vennootschappen: [C] BV, [A] BV en [B] BV (voorheen [D] BV). Belanghebbende en zijn echtgenote waren in de jaren 1997 tot en met 2001 voor 10 percent aandeelhouder in [B] BV, waarvan de activiteiten bestaan uit het uitlenen van personeel in de IT-branche. De overige aandelen waren vanaf februari 1997 in het bezit van de te Gibraltar gevestigde vennootschap [E] Ltd (hierna: [E] Ltd). De aandelen in deze vennootschap worden gehouden door de eveneens te Gibraltar gevestigde vennootschap [F] Ltd. De aandeelhouder van [F] Ltd is onbekend gebleven.
2.6.
[F] Ltd is voor 99,9 percent aandeelhouder van de vennootschap [G] Ltd (hierna: [G] Ltd) te Gibraltar. Deze vennootschap bezit 100 percent van de aandelen in [H] BV, een in Nederland gevestigde vennootschap. Bij deze laatste vennootschap zijn IT-specialisten in dienst.
2.7.
In de loop van het jaar 2000 heeft [E] Ltd 60 percent van de aandelen verkregen in [C] BV. Ook deze vennootschap houdt zich bezig met het uitlenen van IT-personeel aan derden.
2.8.
Het inlenen van aan derden uit te lenen personeel door belanghebbende en [B] BV gebeurde in de onderhavige jaren niet (of niet meer) door het personeel rechtstreeks in te lenen bij [H] BV, maar door tussenkomst van [E] Ltd en [G] Ltd.
2.9.
Naar aanleiding van het ingestelde onderzoek heeft de Inspecteur zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van winstoverheveling door de Nederlandse vennootschappen ( [C] BV en [B] BV) aan [E] Ltd en [G] Ltd en dat de daarmee gemoeide bedragen (uiteindelijk) aan [X] ten goede zijn gekomen. Om die reden heeft hij voor de heffing van de vennootschapsbelasting de door [C] BV en [B] BV aangegeven winsten met aanzienlijke bedragen verhoogd. Ten aanzien van [B] BV heeft de Inspecteur een gedeelte van de winstcorrecties alsnog als aftrekbare zakelijke arbeidsbeloning (fictief loon) voor [X] in aanmerking genomen. Aan belanghebbende zijn aanslagen inkomstenbelasting opgelegd, waarbij correcties zijn aangebracht op de ingediende aangiften die corresponderen met de correcties bij [B] BV (te weten correcties voor fictief loon en voor verkapte uitdelingen van winst). Het onderzoek van de Inspecteur had voor [A] BV, waarvan de aandelen deels in het bezit zijn van [X] en [E] Ltd, tot gevolg dat zij door de Ontvanger aansprakelijk is gesteld voor de door [H] BV niet afgedragen loonheffing. Voor zover de beroepschriften in cassatie zich richtten tegen de inhoudelijke oordelen van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch omtrent de aan de betrokkenen opgelegde belastingaanslagen, beschikkingen en de aansprakelijkstelling, zijn die oordelen in cassatie in stand gebleven.

3.Geschil

Na cassatie is nog slechts in geschil de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Met name is nog in geschil in hoeverre aanleiding bestaat tot matiging van de aan belanghebbende toekomende vergoeding wegens gezamenlijke behandeling en samenhang met de zaken van [C] BV, [B] BV en [A] BV.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Voor de beoordeling van het geschil neemt het Hof als uitgangspunt het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nummer 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).
4.2.
Het Hof overweegt allereerst dat, anders dan partijen kennelijk veronderstellen, het de taak van het Hof is te beoordelen welke vergoeding voor geleden immateriële schade het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak had moeten vaststellen. Dit betekent dat de termijn van de cassatieprocedure buiten beschouwing moet blijven.
4.3.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is voor het eerst gedaan in hoger beroep. Ingevolge onderdeel 3.13.3 van het overzichtsarrest moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden dan worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak in hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Voor dat geval moet een redelijke termijn voor de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase van in totaal vier jaar in aanmerking worden genomen, welke termijn start op het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift (vergelijk ook HR 14 augustus 2015, nr. 14/05962, ECLI:NL:HR:2015:2169). De termijn voor behandeling van het bezwaarschrift door de Inspecteur bedraagt zes maanden. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die leiden tot afwijking van deze termijnen.
4.4.
De zeven aan belanghebbende opgelegde aanslagen zijn in bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk behandeld en hebben naar het oordeel van het Hof in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, kort gezegd, de inkomstenbelastingaspecten van winstverschuivingen in internationaal verband (zie hiervoor onder 2.9). Hieraan doet niet af dat in enkele zaken ook formele kwesties als de navorderingsbevoegdheid aan de orde zijn gesteld. Dat betekent dat ingevolge onderdeel 3.10.2 van het overzichtsarrest per fase van de procedure slechts eenmaal het bedrag van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Hierbij start de in aanmerking te nemen periode op het tijdstip waarop het eerste rechtsmiddel is aangewend.
4.5.
Het eerste bezwaarschrift is ingediend op 30 januari 2002. De Inspecteur heeft uitspraak gedaan op 12 december 2006. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft uitspraak gedaan op 17 september 2015. Dat betekent een totale behandelduur van 163 maanden en 18 dagen. Rekening houdend met een redelijke termijn van 48 maanden, bedraagt de overschrijding 115 maanden en 18 dagen. Dat zijn, naar boven afgerond, 20 periodes van zes maanden. Belanghebbende kan dan (in beginsel) aanspraak maken op een vergoeding van 20 x € 500 (vergoeding per periode) = € 10.000.
4.6.
Het Hof constateert dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak na cassatie is verstreken. De overschrijding van deze, op één jaar na de arresten van de Hoge Raad te stellen redelijke termijn (zie onderdeel 3.4.5 van het overzichtsarrest), was voor belanghebbende ten tijde van de tweede mondelinge behandeling niet te voorzien. Het Hof zal daarom ambtshalve een vergoeding toekennen. De overschrijding bedraagt minder dan een half jaar, zodat aan belanghebbende in beginsel een vergoeding van € 500 toekomt.
4.7.
De Inspecteur en de Minister hebben onder verwijzing naar onderdeel 3.10.3 van het overzichtsarrest aangevoerd dat de aan belanghebbende toe te kennen schadevergoeding moet worden gematigd vanwege de gezamenlijke behandeling met de zaken van [B] BV, [C] BV en [A] BV. In genoemd onderdeel van het overzichtsarrest is bepaald dat de omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld een zodanig matigende invloed kan hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lange procedure, reden kan vormen de schadevergoeding te matigen. Hierbij blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Ook is voor matiging slechts plaats als de gezamenlijk behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zie ook HR 17 november 2017, nr. 16/05257, ECLI:NL:HR:2017:2875).
4.8.
Met betrekking tot de in overweging 4.5. bedoelde vergoeding van € 10.000 overweegt het Hof het volgende. Deze vergoeding heeft betrekking op de fases van bezwaar, beroep en hoger beroep. Van samenhang tussen de zaken van belanghebbende en die van [A] BV is geen sprake. Weliswaar zijn al deze zaken gezamenlijk behandeld, maar er wordt niet voldaan aan de eis dat de zaken in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebben Daarvoor verschilt het onderwerp van geschil bij belanghebbende (te weten inkomstenbelastingaspecten van winstverschuivingen) te veel van het onderwerp van geschil bij [A] BV (te weten aansprakelijkstelling in de loonheffingssfeer).
4.9.
Naar het oordeel van het Hof is er wel een zodanige samenhang aanwezig tussen de zaken van belanghebbende enerzijds en de zaken van [C] BV en [B] BV anderzijds, dat kan worden gezegd dat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In deze zaken gaat het, kort gezegd, om de inkomsten- en vennootschapsbelastingaspecten van winstverschuivingen in internationaal verband. De correcties vloeien voort uit hetzelfde boekenonderzoek en hebben bij [C] BV en bij [B] BV tot vergelijkbare winstcorrecties geleid. Ook de aan belanghebbende opgelegde aanslagen inkomstenbelasting vloeien voort uit het ingestelde onderzoek en sluiten aan bij de winstcorrecties bij deze vennootschappen. De omstandigheid dat bij belanghebbende tevens discussie is geweest over diens fiscale woonplaats en het daarmee samenhangende heffingsrecht van Nederland, doet hier niet aan af. Gelet hierop ziet het Hof aanleiding de toe te kennen schadevergoeding in dit geval zodanig te matigen dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding € 3.400. Van de termijnoverschrijding van 116 maanden (zie 4.5.) moeten 52 maanden aan de Inspecteur worden toegerekend. Dat betekent dat de Inspecteur moet worden veroordeeld tot betaling van 52/116e deel van € 3.400, ofwel € 1.525 en dat de Minister moet worden veroordeeld tot betaling van het restant, ofwel € 1.875.
4.10.
Met betrekking tot de in overweging 4.6. bedoelde vergoeding van € 500 voor de gezamenlijke behandeling door het Hof na verwijzing, overweegt het Hof het volgende. Het geding na verwijzing heeft slechts betrekking op de hoogte van de aan iedere (rechts)persoon toe te kennen schadevergoeding en in het bijzonder op de vraag of daarbij op grond van onderdeel 3.10.3 van het overzichtsarrest matiging dient plaats te vinden. Het Hof ziet hierin aanleiding voor deze fase slechts eenmaal een vergoeding van € 500 toe te kennen en deze gelijk over de betrokkenen te verdelen, zodat een vierde deel, ofwel € 125 aan belanghebbende toekomt. Omdat de overschrijding volledig aan de rechterlijke fase is toe te rekenen, zal de Minister tot betaling van dit bedrag worden veroordeeld.
Slotsom
4.11.
Op grond van het vorenstaande zijn de hogere beroepen met betrekking tot de verzoeken om vergoeding van immateriële schade gegrond. De Inspecteur moet worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 1.525 en de Minister tot betaling van € 2.000 (€ 1.875 + € 125).

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding na cassatie heeft moeten maken met analoge toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast. De zaken van belanghebbende na verwijzing hangen samen in de zin van artikel 3 van het Besluit met de zaken van [B] BV, [C] BV en [A] BV omdat deze zaken gelijktijdig zijn behandeld, sprake is van dezelfde rechtsbijstandverlener en de werkzaamheden van die bijstandsverlener nagenoeg identiek zijn geweest. Na verwijzing is nog slechts de hoogte van de schadevergoeding in geding, en in het bijzonder de vraag of aanleiding is voor matiging vanwege die verschillende partijen. Gemachtigden hebben hierbij telkens in eén geschrift alle partijen behandeld. De kosten worden vastgesteld op € 501 ((0,5 punt conclusie na verwijzing + 0,5 punt conclusie na heropening) x wegingsfactor 1  € 501 (tarief 2018)), waarvan vanwege de samenhang met de andere genoemde zaken een vierde gedeelte, ofwel € 125,25 aan belanghebbende wordt toegekend. De Inspecteur en de Minister zullen, overeenkomstig paragraaf 3.14.2 van het overzichtsarrest, ieder worden veroordeeld tot betaling van de helft hiervan, te weten een bedrag van € 62,63.

6.Beslissing

Het Hof:
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.525,
– veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 62,63,
– veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 62,63.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Djebali, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 3 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. Van Amsterdam.
(A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 5 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.