Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
3 januari 2018
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Breda(hierna: de Inspecteur)
Minister voor Rechtsbescherming(hierna: de Minister).
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op de hogere beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft belastingaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1998, 2000 en 2001, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Inspecteur had de bezwaarschriften van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die de beroepen deels gegrond verklaarde. Belanghebbende stelde hoger beroep in, waarop de Inspecteur incidenteel hoger beroep instelde. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch verklaarde de hogere beroepen deels gegrond, maar de Hoge Raad vernietigde deze uitspraken voor zover het betreft de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad verwees de zaken naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
Het Hof heeft de verzoeken om vergoeding van immateriële schade beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken was overschreden. Het Hof heeft de hoogte van de schadevergoeding vastgesteld op € 3.400, waarbij rekening is gehouden met de samenhang tussen de zaken van belanghebbende en die van andere vennootschappen. De Inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming zijn veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 1.525 en € 2.000 aan immateriële schadevergoeding. Daarnaast zijn proceskosten vastgesteld en vergoedingen toegekend aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 januari 2018.