In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende werd verminderd. De inspecteur had een aanslag opgelegd voor het jaar 2010, waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de aanslag te hoog was en verlaagde het belastbaar inkomen uit werk en woning aanzienlijk. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij ook belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde.
De kern van het geschil betreft de vraag wanneer de terbeschikkingstelling van een pand door belanghebbende aan zijn vennootschap is geëindigd en of er sprake is van een uitdeling van winst. De inspecteur stelde dat de terbeschikkingstelling in december 2010 was geëindigd, terwijl belanghebbende betoogde dat dit al eerder was gebeurd. Het hof oordeelde dat de terbeschikkingstelling in 2010 was geëindigd, omdat de onderneming op dat moment al was overgedragen aan de dochter van belanghebbende. Het hof concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat er sprake was van een uitdeling van winst, en dat de aanslag moest worden verminderd tot een lager belastbaar inkomen.
De uitspraak van het hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, behalve de beslissingen over immateriële schade en proceskosten. De aanslag werd verlaagd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.544 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.919, met een dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.