ECLI:NL:GHARL:2018:2

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
16/01374 en 16/01375
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en bron van inkomen voor eenmanszaak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011 en 2012 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had een eenmanszaak die hij in 2009 startte met de intentie om na zijn pensionering inkomen te genereren. Echter, in de jaren 2009 tot en met 2012 heeft hij alleen verliezen gerealiseerd. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslagen opgelegd op basis van het standpunt dat de activiteiten van belanghebbende geen bron van inkomen vormden, omdat er geen objectieve voordeelsverwachting was.

De rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende afgewezen, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de communicatie tussen belanghebbende en de inspecteur, en de vraag of de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld. Het hof concludeert dat de inspecteur zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen reden is om aan te nemen dat er een bron van inkomen was. De inspecteur heeft de aanslagen terecht opgelegd en de bezwaren van belanghebbende zijn ongegrond verklaard.

De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Het hof oordeelt dat de inspecteur niet verplicht was om belanghebbende voorafgaand aan de aanslag te horen, aangezien er voldoende gelegenheid was voor belanghebbende om zijn standpunt naar voren te brengen tijdens de bezwaarfase. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 januari 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 16/01374 en 16/01375
uitspraakdatum:
3 januari 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 oktober 2016, nummers AWB 15/7158 en AWB 15/7159, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.848. Aan heffingsrente is daarbij bij beschikking een bedrag berekend van € 61.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.810. Aan belastingrente is daarbij bij beschikking een bedrag berekend van € 27.
1.3
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 7 mei 2014 respectievelijk 12 augustus 2014 de bezwaren afgewezen.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 7 mei 2015 gegrond verklaard en de zaken naar de Inspecteur teruggewezen om belanghebbende alsnog te horen (nrs. AWB 14/4017 en AWB 14/5956).
1.5
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 2 november 2015, na het horen, de bezwaren afgewezen.
1.6
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 7 oktober 2016 ongegrond verklaard.
1.7
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft met dagtekening 7 april 2017 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.8
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.9
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mr. [A] en mr. [B] .
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [C] (hierna: de eenmanszaak) gedreven. De startdatum van de eenmanszaak was 21 juni 2009. De eenmanszaak is volgens belanghebbende opgezet met de intentie om na zijn pensionering inkomen te genereren en tot die tijd activiteiten te ontwikkelen.
2.2
Op 8 januari 2014 heeft belanghebbende de eenmanszaak uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel en daarbij aangegeven dat de activiteiten per 31 december 2013 zijn gestaakt.
2.3
De Inspecteur heeft op 2 september 2009 bij belanghebbende een startersbezoek afgelegd. Blijkens het rapport van 19 oktober 2009 van dit bezoek bestonden de activiteiten van de eenmanszaak in 2009 uit het opzetten van een projectenbank voor de brede school, het lesgeven voor ontwikkelen van educatieve projecten en het ontwikkelen van interculturele lesmethoden en projecten. De Inspecteur heeft tijdens dit startersbezoek aan belanghebbende inlichtingen verstrekt over de werking van het systeem van de omzetbelasting en de inkomstenbelasting en hem gewezen op de administratieve verplichtingen overeenkomstig de eisen van het bedrijf. Bovendien zijn in het rapport de eisen voor het aanwezig zijn van een bron van inkomen uiteengezet. De Inspecteur heeft tevens aan belanghebbende een handboek ondernemen uitgereikt.
2.4
Belanghebbende heeft in de jaren 2009 tot en met 2012 de volgende omzetten en resultaten gerealiseerd met de eenmanszaak:
Jaar
Omzet
Resultaat
2009
€ 264
€ 3.408 -/-
2010
€ 563
€ 3.844 -/-
2011
€ 1.401
€ 3.803 -/-
2012
€ 511
€ 2.821 -/-
De resultaten heeft belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV aangemerkt als verlies uit onderneming.
2.5
De Inspecteur heeft bij brief van 23 augustus 2013 aan [D] (hierna: [D] ), de toenmalige accountant van belanghebbende die – onder meer – de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 en 2012 van belanghebbende heeft verzorgd, bericht dat hij de aangifte IB/PVV 2011 heeft beoordeeld en dat hij van plan is van de aangifte af te wijken. In deze brief heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de activiteiten van belanghebbende in de eenmanszaak geen bron van inkomen vormen omdat in de jaren 2009 tot en met 2012 enkel verliezen zijn gerealiseerd zodat niet is voldaan aan het vereiste dat voordeel te verwachten is met de eenmanszaak. De Inspecteur heeft [D] in de gelegenheid gesteld vóór 13 september 2013 te reageren op dit voornemen.
2.6
Bij brief van 30 augustus 2013 heeft [D] aan de Inspecteur geschreven, voor zover van belang:
“De afgelopen week is [Hof: belanghebbende] 65 jaar geworden en stuurt hij ons / bijna gelijktijdig met uw brief / het bericht dat hij uit financiële overwegingen dit jaar (2013) gaat stoppen met zijn bedrijf.
Hij komt tevens met allerlei argumenten waaruit blijkt dat uw vaststelling dat er elk jaar verlies is geleden weliswaar correct is, maar dat dit niet redelijkerwijs te verwachten viel. Normaliter is met zijn activiteiten objectief gezien redelijkerwijs winst te verwachten. Dat het economisch al een aantal jaren niet geweldig gaat is bekend, maar dat er in de culturele sector zo zwaar bezuinigd ging worden was niet te voorzien.
Daarom stel ik voor om uit praktische overwegingen de aangiften 2011 t/m 2012 niet te corrigeren en de onderneming in 2013 te staken.”
2.7
Bij brief van 4 september 2013 heeft de Inspecteur aan [D] bericht dat hij bij zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2011 blijft, omdat hij van mening is dat het niet aannemelijk is dat voordeel van de eenmanszaak is te verwachten. Voorts heeft de Inspecteur vermeld dat belanghebbende bezwaar kan maken tegen de aanslag IB/PVV 2011 als hij het niet met deze beslissing eens is.
2.8
Belanghebbende zelf heeft bij brief van 16 september 2013, door de Inspecteur op 20 september 2013 ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de correctie. Daarin is onder meer het volgende geschreven:
“Op de eerste plaats, en ik kom hier ook later bij de inhoudelijke gronden op terug, lijkt mij het voor de hand te liggen dat wanneer men een bepaalde onregelmatigheid dan wel een op het eerste zicht onlogische gang van zaken vaststelt, er niet meteen een conclusie aan verbonden wordt maar eerst navraag bij de desbetreffende wordt gedaan.
Het had hoogst waarschijnlijk de inspecteur, u en ondergetekende een boel tijd en werk bespaard wanneer de inspecteur mij had uitgenodigd om toelichting te geven per brief of om tijdens een gesprek. Uiteraard vóórdat de inspecteur zijn conclusies had getrokken. Want eenmaal dat bepaalde conclusies zijn getrokken is er meestal weinig ruimte voor een andere visie, hoe logisch die ook kan zijn.
De inspecteur heeft dit nagelaten, mij is nooit iets gevraagd. Ik vind dit niet alleen jammer, maar ik voel mij daar ernstig door benadeeld. Mijn ervaring met de belastingdienst, ik heb er verschillende vrienden werken, is dat dit niet het algemene beleid is. Ik ben tot nu toe altijd met respect behandeld geweest, iemand negeren vind ik niet respectvol.”
2.9
Met dagtekening 20 september 2013 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2011 opgelegd.
2.1
Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 7 mei 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011 en de beschikking heffingsrente afgewezen.
2.11
Bij brief van 9 mei 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende geschreven dat hij van de aangifte IB/PVV 2012 is afgeweken omdat bij de behandeling van de aangifte IB/PVV 2011 is geconstateerd dat de eenmanszaak niet langer is aan te merken als een bron van inkomen en dat hij het aangegeven verlies van € 2.483 heeft gecorrigeerd.
2.12
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 mei 2014 de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd.
2.13
Belanghebbende heeft bij brief van 15 juni 2014 bezwaar gemaakt tegen de correctie.
2.14
Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 12 augustus 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 en de beschikking belastingrente afgewezen.
2.15
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 mei 2015 de beroepen gegrond verklaard en de zaken naar de Inspecteur verwezen om belanghebbende alsnog te horen (nrs. AWB 14/4017 en AWB 14/5956). Na het horen heeft de Inspecteur op 2 november 2015 uitspraken op bezwaar gedaan waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard.
2.16
Belanghebbende heeft hiertegen vergeefs beroep ingesteld.
2.17
Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV 2013 en 2014 geen (negatieve) winst uit onderneming aangegeven. Wel heeft belanghebbende voor het jaar 2013 een jaaraangifte omzetbelasting ingediend, waarin hij een omzet over 2013 van € 83 heeft aangegeven en een vooraftrek van € 260 heeft geclaimd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de activiteiten in het kader van de eenmanszaak een bron van inkomen vormden, of de Inspecteur bij de aanslagregeling onzorgvuldig heeft gehandeld en zo ja, of belanghebbende in aanmerking komt voor een schadevergoeding, of schending van de hoorplicht consequenties moet hebben en of er sprake is van een overeenkomst. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, en tot vermindering van de aanslagen conform de ingediende aangiften IB/PVV.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Zorgvuldigheidsbeginsel/schadevergoeding
4.1
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door alvorens de aanslag op te leggen geen contact met belanghebbende op te nemen om informatie op te vragen over de toekomst – en daarmee de voordeelsverwachting – van de eenmanszaak. Belanghebbende was, naar hij stelt, door de afwijking van de aangifte IB/PVV 2011 gedwongen om eind 2013 de eenmanszaak te beëindigen waardoor hij schade heeft geleden.
4.2
Voor zover belanghebbende betoogt dat de Inspecteur hem vóór het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 had moeten horen, faalt het betoog omdat dit geen steun vindt in het recht. Hierbij merkt het Hof nog op dat artikel 4:12, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kort gezegd, bepaalt dat de aanvrager niet in de gelegenheid hoeft te worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen bij een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting indien tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt, waarvan in het onderhavige geval sprake is.
4.3
Bij de voorbereiding van een besluit – in casu de aanslagregeling – vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 van de Awb). De Inspecteur heeft [D] bij brief van 23 augustus 2013 in kennis gesteld van zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2011 omdat, kort gezegd, geen voordeel van de eenmanszaak was te verwachten (zie 2.5). [D] heeft binnen de gestelde termijn een reactie ingediend (zie 2.6). De Inspecteur heeft [D] bij brief van 4 september 2013 geschreven dat hij van mening blijft dat geen sprake is van een bron van inkomen en dat belanghebbende na ontvangst van de aanslag IB/PVV 2011 bezwaar kan maken als hij het niet eens is met de aanslag (zie 2.7).
4.4
Naar het oordeel van het Hof mocht de Inspecteur er redelijkerwijs van uitgaan dat [D] belanghebbende vertegenwoordigde omdat [D] namens belanghebbende de aangifte IB/PVV 2011 heeft ingediend. Geen rechtsregel verplichtte de Inspecteur om de in 2.5 vermelde brief, met het voornemen om van de aangifte IB/PVV 2011 af te wijken, ook aan belanghebbende toe te sturen. De Inspecteur mocht er tevens redelijkerwijs van uitgaan dat [D] contact met belanghebbende zou opnemen. Dat [D] dit niet zou hebben gedaan, is de Inspecteur niet aan te rekenen. Evenmin dat belanghebbende, zoals hij ter zitting van het Hof, naar het Hof begrijpt, heeft gesteld, [D] niet zou hebben gemachtigd om vragen van de Inspecteur over de toekomst – en daarmee de voordeelsverwachting – van de eenmanszaak te beantwoorden.
4.5
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld, hetgeen door de Inspecteur evenwel wordt betwist, dat hij zelf bij de balie van de Belastingdienst informatie voor de Inspecteur heeft achtergelaten. Enkele dagen later heeft hij de aanslag IB/PVV 2011 (gedagtekend 20 september 2013) ontvangen, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft vervolgens onmiddellijk bij brief van 16 september 2013 bezwaar gemaakt (zie 2.8) en dit bezwaar bij brieven van 10 december 2013 en 6 maart 2014 nader gemotiveerd. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof bij de aanslagregeling en in de bezwaarfase voldoende gelegenheid gekregen zijn standpunt naar voren te brengen. Voorts heeft de Inspecteur reeds in 2009 tijdens een startersbezoek aan belanghebbende informatie uitgereikt over onder meer de inkomstenbelasting en de bron van inkomen (zie 2.3). Van onzorgvuldig handelen door de Inspecteur is dan ook geen sprake. Reeds daarom kan het verzoek om schadevergoeding niet worden toegewezen, waarbij het Hof nog opmerkt dat het niet geheel duidelijk is geworden waarom belanghebbende in 2015 zijn stelling dat er sprake was van een voordeelsverwachting niet meer kon onderbouwen, terwijl hij dit naar zijn zeggen in 2013 wel kon. Ook ziet het Hof, gelet op het voorgaande, geen reden voor het oordeel dat het aan de Inspecteur zou zijn te wijten dat belanghebbende eind 2013 de activiteiten van de eenmanszaak moest beëindigen.
Schending hoorplicht
4.6
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof betoogd dat, nu de hoorplicht was geschonden, dit consequenties moet hebben voor de hoogte van de aanslagen. Dit betoog faalt omdat het geen steun in het recht vindt. Bovendien is belanghebbende na de terugwijzing van de zaak door de Rechtbank door de Inspecteur gehoord. Dat dit niet tot inhoudelijk andere uitspraken op bezwaar heeft geleid, doet hieraan niet af.
Overeenkomst
4.7
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur met hem een overeenkomst, namelijk de voorlopige aanslag IB/PVV 2011, is aangegaan met als gevolg dat de Inspecteur hem tijdig, dat wil zeggen vóór het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011, op de hoogte had moeten stellen van zijn besluit om deze overeenkomst te herzien.
4.8
Het Hof is het met de Rechtbank eens dat de voorlopige aanslag IB/PVV 2011 geen overeenkomst is als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. De voorlopige aanslag wordt vastgesteld op ten hoogste het bedrag waarop de aanslag, met toepassing van de in artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) voorgeschreven verrekening van de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen, vermoedelijk zal worden vastgesteld (artikel 13 van de AWR). Een voorlopige aanslag vormt dus een schatting. In het algemeen is de inspecteur niet ertoe verplicht bij de vaststelling van een aanslag IB/PVV een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een voorlopige aanslag IB/PVV. Die regel lijdt echter uitzondering indien een belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 17 januari 2003, nr. 37463, ECLI:NL:HR:2003:AF2996). Voor zover belanghebbende zich beroept op evenbedoelde uitzondering, faalt het omdat belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die leiden tot deze conclusie.
Bron van inkomen
4.9
Het Hof stelt voorop dat een voordeel slechts inkomen kan zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 3 maart 1954, nr. 11.683, BNB 1954/125 en HR 1 februari 2002, nr. 36.238, ECLI:NL:HR2002:AD8763) worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – eventueel in de toekomst – kan worden behaald. Tussen partijen is met betrekking tot genoemde bronvragen niet in geschil dat er aan het economische verkeer wordt deelgenomen en dat er sprake is van het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen.
4.1
De bewijslast voor de stelling dat er sprake is van de (objectieve) voordeelsverwachting, rust, nu er enkel verliezen zijn gemaakt en de Inspecteur deze stelling van belanghebbende weerspreekt, op belanghebbende waarbij kan worden volstaan met het aannemelijk maken van feiten of omstandigheden die de conclusie dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting kunnen dragen. Naar het Hof begrijpt, heeft belanghebbende zich er op beroepen dat de bewijslast op de Inspecteur dient te rusten omdat hij onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit betoog faalt reeds omdat het Hof hiervoor heeft geoordeeld dat de Inspecteur zorgvuldig heeft gehandeld.
4.11
De bronvraag moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter wel licht werpen op het antwoord op de vraag of in het onderhavige jaar sprake is van een objectieve voordeelverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011:
BP5707 en HR 15 juni 2012, nr. 11/03392, ECLI:NL:HR:2012:BW8348).
4.12
Belanghebbende heeft het volgende aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling dat er sprake was van een (objectieve) voordeelsverwachting. De Inspecteur heeft zijn beslissing gebaseerd op cijfers in het verleden. Belanghebbende had tot zijn pensionering een goed betaalde fulltime baan en spendeerde al zijn inkomen en vrije tijd aan het opzetten en ontwikkelen van de eenmanszaak. Belanghebbende had de tijd de eenmanszaak rustig op te zetten. In Nederland en in Vietnam is er veel waardering en belangstelling voor de activiteiten van belanghebbende. Azië is een groeimarkt en belanghebbende heeft gekozen voor Vietnam enerzijds omdat daar de economie geweldig groeit en anderzijds doordat er door de vele oorlogen op cultureel gebied zeer weinig is geïnvesteerd. In Vietnam bestaat veel interesse in kunst uit Europa en er is een groeiende markt van kunstverzamelaars. De insteek was om tentoonstellingen op te zetten in Vietnam en later ook in Europa met werk van Europese en Vietnamese kunstenaars. Het werk van de deelnemende kunstenaars zou belanghebbende gaan promoten en verkopen via lokale rondreizende tentoonstellingen en galeries. Belanghebbende heeft verschillende boeken geschreven en veel lezingen en gastlessen gegeven in Nederland en op buitenlandse universiteiten. De investeringsjaren zijn nuttig gebruikt om een bron van inkomsten te ontwikkelen. Halverwege 2011 heeft belanghebbende de keuze gemaakt zijn eerste tentoonstellingsproject te organiseren in het [E] Museum. Daarna heeft belanghebbende vervolgactiviteiten verricht. Oorspronkelijk zou het eerste tentoonstellingsproject in oktober 2013 plaatsvinden, maar dit is – in verband met het later ingaan van het pensioen van belanghebbende – verschoven naar 2014. Nadat belanghebbende de eenmanszaak had beëindigd, is het tentoonstellingsproject overgenomen door de deelnemende kunstenaars. De tentoonstelling is van 4 mei 2014 tot en met 18 mei 2014 te zien geweest in [F] . Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat het eerste tentoonstellingsproject tot een verwachte winst € 10.000 zou leiden, terwijl de winst met de hieruit voortvloeiende verdere activiteiten volgens belanghebbende moeilijk is in te schatten. Dat uiteindelijk geen winst is gerealiseerd, is uitsluitend aan de Inspecteur te wijten.
4.13
De Inspecteur betwist dat de eenmanszaak in de jaren 2011 en 2012 een bron van inkomen vormde voor belanghebbende. De Inspecteur wijst daarbij op de lage omzetten en de verliezen in de jaren 2009 tot en met 2012. [D] heeft in reactie op het voornemen tot correctie van de aangifte IB/PVV 2011 al op 30 augustus 2013 aangegeven dat belanghebbende van plan was zijn onderneming te staken (zie 2.6). In januari 2014 heeft belanghebbende zijn onderneming uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel (zie 2.2). In de jaren na 2012 heeft belanghebbende geen winst uit onderneming meer aangegeven in de aangiften IB/PVV. De activiteiten van belanghebbende richten zich met name op Vietnam en vinden daar plaats. Belanghebbende heeft weliswaar stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn activiteiten in Vietnam worden gewaardeerd, maar belanghebbende heeft geen facturen overgelegd waaruit omzet blijkt, en heeft evenmin een financieel overzicht van baten en lasten overgelegd. Belanghebbende heeft voorts geen gegevens overgelegd van inkomsten over de jaren 2013 tot en met 2015. Belanghebbende heeft slechts een contract overgelegd waaruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat belanghebbende in 2015 activiteiten tegen een soort onkostenvergoeding verrichtte.
4.14
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die leiden tot de conclusie dat er in de hier aan de orde zijnde jaren 2011 en 2012 sprake was van een (objectieve) voordeelsverwachting. Belanghebbende heeft de te verwachten winst uit het eerste tentoonstellingsproject geschat op € 10.000, maar hij heeft die schatting niet onderbouwd met gegevens over de opbrengsten en de kosten. Dat, zoals belanghebbende stelt, het uiterst moeilijk is om een begroting op te stellen, brengt naar het oordeel van het Hof niet mee dat er geen gegevens konden worden overgelegd. Daar komt bij dat de resultaten over de jaren 2009 tot en met 2012 negatief waren en de omzetten laag, dat de omzet die belanghebbende in de jaaraangifte omzetbelasting voor 2013 heeft aangegeven laag was en dat belanghebbende zelf eind 2013 heeft besloten om aan het kennelijk al langer bestaande voornemen om de eenmanszaak te beëindigen (2.6) uitvoering heeft gegeven. Zoals in 4.5 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de beëindiging van de eenmanszaak niet aan de Inspecteur is te wijten. De omstandigheid dat het daarom volgens belanghebbende moeilijk is geworden om in 2015 aannemelijk te maken dat er in 2011 en 2012 een (objectieve) voordeelsverwachting was, leidt niet tot een ander oordeel (zie 4.5). De Inspecteur heeft terecht de ten laste van het inkomen gebrachte negatieve winst uit onderneming in de aangiften IB/PVV 2011 en 2012 gecorrigeerd in verband met het ontbreken van een bron van inkomen.
Heffingsrente/belastingrente
4.15
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente/belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente/belastingrente. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
3 januari 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 3 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.