ECLI:NL:GHARL:2018:2276

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
17/00464
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en heffingsrente met betrekking tot de aankoop van een pand en de waardering daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland inzake een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 2008. De inspecteur van de Belastingdienst had een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij stelde dat belanghebbende een belastbaar voordeel had genoten bij de aankoop van een pand. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur ging in hoger beroep. De zaak draait om de vraag of belanghebbende een belastbaar voordeel heeft genoten en hoe groot dat voordeel is. Belanghebbende had het pand gekocht voor € 157.500, terwijl de inspecteur de waarde op € 230.000 stelde. De inspecteur betwistte ook de lening van € 47.500 die belanghebbende zou hebben ontvangen van de verkopers. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende een belastbaar voordeel had genoten, en dat de omkering van de bewijslast niet gerechtvaardigd was. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar verminderde de navorderingsaanslag tot een belastbaar inkomen van € 54.163. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/00464
uitspraakdatum: 6 maart 2018
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 maart 2017, nummer AWB 16/5282, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de navorderingsaanslag verminderd en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft hij de boete vernietigd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslag en de heffingsrente vernietigd en de navorderingsaanslag en de heffingsrente verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2017. Ter zitting heeft de Inspecteur het incidentele hoger beroep ingetrokken. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
In het onderhavige jaar werkte belanghebbende in dienstbetrekking bij [A] BV (hierna: de werkgever). Middellijk aandeelhouders van de werkgever waren [B] (hierna: [B] ) en [C] (hierna: [C] ).
2.2.
[B] en [C] verkochten en leverden op 14 april 2008 aan belanghebbende en zijn collega [D] (hierna ook: de collega) het pand aan de [a-straat 1] te [E] (hierna: het pand). Dit pand werd kamergewijs aan studenten verhuurd. Aanvankelijk is op 5 januari 2008 een koopprijs overeengekomen van € 110.000. Op instigatie van (een medewerker van) de notaris is de koopsom verhoogd tot € 157.500, zijnde de WOZ-waarde van het pand. Daarover heeft (een medewerker van) de notaris de volgende notitie gemaakt:
“Taxatie geeft aan 180.000,00 na verbouwing. Koopsom van 110.000 zou mede bedoeld zijn als pensioenvoorziening voor de kopers. Ik heb gezegd dat deze koopsom met de achterliggende gedachte geen basis kan zijn voor de levering.
Partijen hebben besloten de woz waarde als koopsom te hanteren. Deze waarde zou ook nu een reële waarde zijn gezien de staat van onderhoud van het pand. Verschil tussen overeengekomen koopsom en koopsom bij levering wordt door de kopers van verkopers geleend.”
2.3.
De nota van afrekening luidt als volgt:
“(…)
koopprijs registergoed
€ 157.500,00
(…)
(…)
te ontvangen uit financiering:
hoofdsom hypotheek
€ 110.000,00
afsluitprovisie
€ -550,00
netto te ontvangen
€ 109.450,00
te ontvangen lening van verkoper
€ 47.500,00
€ 156.950,00
€ 169.074,56
af: te ontvangen
€ 156.950,00
blijft door u te voldoen
€ 12.124,56
Het te betalen bedrag van € 12.124,56 (door partijen ook wel aangeduid als ‘kosten koper’ of ‘overige kosten’) is betaald door [B] .
2.4.
Belanghebbende heeft aan de Inspecteur een stuk overgelegd met de volgende inhoud:
“Overeenkomst van geldlening terzake van aankoop woonhuis
De ondergetekenden:
1. Partij [X] (…);
En
2. Partij [B] (…);
in aanmerking nemende dat:
Ondergetekende op strict zakelijke basis een overeenkomst van geldlening wensen te sluiten naar aanleiding van de aankoop van onroerende goed.
De heer [B] heeft aan de heer [X] een bedrag geleend groot 23.750 zegge zevenenveertigduizendvijfhonder[d] euro in hoofdsom groot.
Over deze hoofdsom is de heer [X] jaarlijks een rente verschuldigd van 4 procent. De rente en aflossing wordt in mei van het betreffende kalenderjaar betaald.
De lening wordt in 10 jaarlijkse termijnen van iedere 2.375 euro afgelost.
(…)
Aldus overeengekomen te Utrecht op 10 april 2008.”
2.5.
Op 16 mei 2007 schrijft een van de huurders, [F] , per e-mail onder meer het volgende:
“De lekkage op de kamer waar voorheen [G] huurder van was, is nog steeds niet verholpen. Er is, zonder dat de bewoners hiervan op de hoogte waren, naar gekeken en er is na zeggen van mijn huisgenoten enige ‘reparatie’ gedaan. Naast het feit dat de kamer enorm smerig is achtergelaten, lekt de kamer nog steeds. Dit betekend dat er geen nieuwe huurder in kan, wat voor ons tot gevolg heeft dat de van te voren vastgestelde kosten voor gas/water/licht per persoon hoger uitvallen.”
2.6.
Makelaardij [H] taxeerde op 10 april 2001 in opdracht van [B] en [C] de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van het pand op f. 275.000 (€ 124.790).
2.7.
[I] (makelaars taxateurs rentmeesters) taxeerde op 12 december 2005 de onderhandse verkoopwaarde van het pand in verhuurde staat op € 190.000. Volgens het rapport is de huuropbrengst conform opgave opdrachtgever € 14.022 per jaar.
2.8.
[I] taxeerde op 7 februari 2008 in opdracht van [D] en belanghebbende de onderhandse verkoopwaarde van het pand in verhuurde staat op € 230.000. Volgens het rapport is de huuropbrengst conform opgave opdrachtgever € 19.500 per jaar.
2.9.
[M] taxeerde op 29 juni 2015 in opdracht van belanghebbende de marktwaarde in verhuurde staat van het pand per 14 april 2008 op € 125.000. Volgens dit rapport is de huuropbrengst volgens opgave opdrachtgever € 11.640 per jaar. In het rapport staat onder meer:
“Volgens opgave opdrachtgever werd de woning ten tijde van 14 april 2008 kamergewijs verhuurd met een opbrengst van € 11.640, per jaar.
Uitgaande van een rendement van 8% werkt dit als volgt uit:
€ 11.640, x 12,5 = € 145.500,- v.o.n.
Hier dient van te worden afgetrokken de kosten voor de financiële compensatie aan de gemeente Utrecht voor het verkrijgen van de benodigde omzettingsvergunning, deze wordt geschat op ca. € 17.000,--, voorts dient een aftrek gepleegd te worden voor het verschil tussen vrij op naam en kosten koper. Derhalve bedraagt de marktwaarde in verhuurde staat per 14 april 2008 € 125.000, kosten koper.”
2.10.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen opgelegd overeenkomstig de aangifte berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.860.
2.11.
Met dagtekening 24 juli 2013 heeft de Inspecteur ten name van belanghebbende een informatiebeschikking genomen met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting over het jaar 2008. In die beschikking staat onder meer:
“Ik heb u gevraagd naar de betalingsbewijzen van de gestelde rente en aflossingsbedragen op de lening die bij aanschaf van het pand bij de verkopers zou zijn aangegaan. Ook heb ik u gevraagd naar al uw bankafschriften over de periode 2008 t/m 2011. Beide gegevens zijn ondanks herhaald verzoek niet verstrekt.”
2.12.
Namens belanghebbende heeft [J] bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak op bezwaar is geen beroep ingesteld.
2.13.
Op 16 september 2014 verkopen en leveren belanghebbende en zijn collega het pand voor € 122.500 aan een derde.
2.14.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende het pand heeft kunnen kopen voor een prijs beneden de waarde in het economische verkeer en dat het verschil daartussen als resultaat uit overige werkzaamheden dan wel als loon uit dienstbetrekking tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning behoort. Verder rekent de Inspecteur tot het belastbare inkomen uit werk en woning het aandeel van belanghebbende in het bedrag van € 12.124,56 dat een van de aandeelhouders van de werkgever voor belanghebbende en zijn collega heeft betaald. Voorts stelt de Inspecteur dat belanghebbende de in de afrekening van de notaris vermelde lening niet zal behoeven terug te betalen, zodat ook dit bedrag behoort tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning. De Inspecteur wijst er in dit verband op dat nimmer rente of aflossing op deze ‘lening’ is betaald.
2.15.
Aanvankelijk stelde de Inspecteur dat de waarde van het pand ten tijde van de aankoop door belanghebbende en zijn collega € 230.000 bedroeg. Met dagtekening 31 januari 2015 is aan belanghebbende de in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.535.
Volgens aangifte
€ 23.860
Correctie ‘Overige kosten’
€ 12.124
Correctie lening
€ 47.500
Waarde pand minus aankoopprijs (€ 230.000 – € 157.500)
€ 72.500
Totaal
€ 132.124
Aandeel belanghebbende (rekenfout)
€ 61.074
Minder persoonsgebonden aftrek
€ 601
Vastgesteld
€ 85.535
2.16.
Bij de uitspraak op bezwaar stelt de Inspecteur dat die waarde € 190.000 was. Met dagtekening 29 juli 2016 is bij de uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.523. In de uitspraak op bezwaar wordt bij de Correctie ‘Overige kosten’ abusievelijk een bedrag vermeld van € 12.624 in plaats van € 12.124, maar uit de berekening blijkt dat met het juiste bedrag is gerekend.
Volgens aangifte
€ 23.860
Correctie ‘Overige kosten’
€ 12.124
Correctie lening
€ 47.500
Waarde pand minus aankoopprijs (€ 190.000 – € 157.500)
€ 32.500
Totaal
€ 92.124
Aandeel belanghebbende
€ 46.062
Minder persoonsgebonden aftrek
€ 601
Vastgesteld
€ 70.523
2.17.
Met dagtekening 8 februari 2017 schrijft mr. [K] , advocaat, aan belanghebbende onder meer:
“Tot mij wendde zich de heer [B] met het verzoek om rechtsbijstand.
Vanwege een met u gesloten geldleningsovereenkomst bent u aan mijn cliënt verschuldigd een bedrag van € 23.750,. (…)
U hebt zich niet aan deze overeenkomst gehouden en bent per 31 december 2009 nog verschuldigd een bedrag van € 21.375,. Daar komt dus bij de jaarlijkse rente van 4%, oftewel € 950, per jaar. (…)
U bent hierbij gesommeerd om 14 dagen na heden aan mijn cliënt betaald te hebben het bedrag van € 28.971,89”
2.18.
Bij e-mail van 29 november 2017 schrijft de advocaat van belanghebbende, [L] , aan de gemachtigde van belanghebbende onder meer:
“Eind februari 2017 verkreeg ik van de heer [X] opdracht om verweer te voeren tegen de eis van de heer [B] . De advocaat van [B] baseert de vordering op de leenakte d.d. 10 april 2008. De leenakte zou zijn gesloten in het kader van de aankoop van een pand met een derde. De tegenpartij wijst ook op de notariële afrekening waaruit een en ander zou blijken. Bij het verweer stuit [X] op de wettelijke bewijsregels van 150 Rv. [X] zal in een eventuele procedure waarschijnlijk het risico dragen van een stellingname dat de lening niet is verstrekt. Dat hij heeft getekend pleit tegen hem. Als [X] dat bewijs niet kan leveren, dan rest verweer tegen de omvang van de eis. Die is deels verjaard (rente/termijnen ouder dan 5 jaar) en deels nog niet opeisbaar. Al met al is er een behoorlijk procesrisico dat [X] een groot deel van de claim zal moeten voldoen.”

3.Het geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende ter zake van de aankoop van het pand een belastbaar voordeel heeft genoten en, zo ja, hoe groot dat voordeel is. Het geschil spitst zich toe op de vragen wat de waarde van het pand ten tijde van de aankoop was en of belanghebbende een bedrag van € 47.500 heeft geleend van [B] , al dan niet mede van [C] .

4.Beoordeling van het geschil

Omkering bewijslast

4.1.
Belanghebbende heeft erkend dat de ‘overige kosten’ zijn betaald door [B] . Voorts heeft hij erkend op de lening van € 47.500 niet te hebben afgelost. De Inspecteur heeft verklaard onder deze omstandigheden zich niet erop te beroepen dat de informatiebeschikking ertoe leidt dat de bewijslast wordt omgekeerd. Het Hof begrijpt dat de Inspecteur zich daarmee op het standpunt stelt dat het gebrek aan medewerking van de kant van de belanghebbende niet van een zodanig gewicht is, dat daardoor, gelet op de omstandigheden van het geval, de omkering van de bewijslast op deze grond gerechtvaardigd is (vgl. HR 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130, r.o. 3.3.5 en 3.3.6). Het Hof zal zich daarbij aansluiten.
4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. In dit verband stelt hij dat blijkens de afrekening van de notaris de kopers € 12.124 moesten betalen, waarvan de helft ofwel € 6.062, voor rekening van belanghebbende kwam, dat [B] dit bedrag heeft betaald en dat deze betaling door [B] – voor zover deze belanghebbende aangaat – voor belanghebbende loon uit dienstbetrekking vormt. Hij wijst erop dat belanghebbende dit loon niet in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft vermeld, waardoor de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanmerkelijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting.
4.3.
Belanghebbende heeft verklaard dat hij een leek is op financieel gebied en erop heeft vertrouwd dat de werkgever en de notaris alles goed hadden geregeld. Hij heeft slechts een handtekening gezet toen hem dat werd gevraagd. Achteraf is gebleken dat de prijs waarvoor hij en zijn collega het pand later verkochten lager was dan de door hen betaalde aankoopprijs. Ook de in deze procedure overgelegde taxaties komen uit op zeer verschillende waarden. Als er al sprake was van een te belasten voordeel, was hij zich daarvan niet bewust. Daar komt bij dat hij ervan uitging dat de belastingheffing over zijn loon zou plaatsvinden door inhouding door zijn werkgever en dat hij dit niet nog eens in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting hoefde te vermelden.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende ten onrechte de betaling die [B] voor zijn rekening heeft genomen, niet tot zijn loon uit dienstbetrekking gerekend (zie onder 4.19. e.v.). Tot omkering van de bewijslast kan dit evenwel slechts leiden als belanghebbende zich ervan bewust was dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Kennis en inzicht van personen aan wie een belastingplichtige het doen van aangifte overlaat of die de belastingplichtige anderszins behulpzaam zijn geweest bij de nakoming van zijn verplichting tot het doen van aangifte, moeten daarom in dit verband aan die belastingplichtige worden toegerekend (vgl. HR 23 januari 2009, nr. 07/10942, ECLI:NL:HR:2009:BD3566, r.o. 3.4, en HR 22 juni 2012, nr. 11/03007, ECLI:NL:HR:2012:BV0663, r.o. 4.3.1).
4.5.
Ter zitting heeft de Inspecteur erkend dat belanghebbende niet wist dat dit voordeel in de aangifte moest worden opgenomen.
4.6.
Belanghebbende heeft verklaard dat een derde voor hem de aangifte heeft ingevuld, maar dat hij niet meer weet wie dat is geweest. De Inspecteur weet ook niet wie de aangifte van belanghebbende heeft ingevuld. Wel stelt de Inspecteur dat indien belanghebbende de informatie aan zijn adviseur zou hebben doorgeven, de adviseur had kunnen weten dat het voordeel in de aangifte moest worden opgenomen. Het Hof stelt vast dat belanghebbende zijn aangifte niet zelf heeft ingevuld en dat niet kan worden vastgesteld wie de aangifte wel heeft ingevuld. Voorts kan niet worden vastgesteld hoe de communicatie tussen belanghebbende en de adviseur is verlopen. Onder die omstandigheden heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de invuller zich ervan bewust was dat de aangifte aanmerkelijk te laag was. Daaruit volgt dat niet kan worden geoordeeld dat niet de vereiste aangifte is gedaan.
4.7.
Er is geen grond voor omkering van de bewijslast.
De waarde van het pand
4.8.
De Inspecteur heeft uiteindelijk gesteld dat de waarde van het pand in 2008 € 170.000 was. Hij heeft deze waarde als volgt berekend. Op grond van de vergelijkingsmethode stelt hij de waarde op € 182.930. Op basis van rendement stelt hij de waarde op € 168.450. Het gemiddelde van deze twee waarden is € 175.690. Daarop brengt hij in mindering € 5.690 (de geschatte kosten van reparatie van een lekkage), zodat de waarde € 170.000 was.
4.9.
De Inspecteur gaat bij de berekening van de rendementswaarde ervan uit dat vijf kamers kunnen worden verhuurd. Destijds was, aldus de Inspecteur, daarvoor geen omzettingsvergunning vereist. De omstandigheid dat het pand kamergewijs was verhuurd is volgens de Inspecteur geen waardedrukkende factor, omdat de studenten mobiel zijn en dus regelmatig van kamer wisselen. Een eventuele lekkage kan snel worden verholpen, dus hoeft aan de verhuurbaarheid niet in de weg te staan. Dat de kamer verhuurbaar was blijkt ook uit de hiervoor onder 2.5 aangehaalde e-mail van een van de bewoners.
4.10.
De verkoop van het pand voor € 122.500 wijst volgens de Inspecteur niet op een lagere waarde dan hij stelt. In 2008 was de markt op haar hoogtepunt en 2014 op een dieptepunt. Voorts was de staat van onderhoud in 2014 mogelijk slechter dan in 2008, aldus nog steeds de Inspecteur.
4.11.
Belanghebbende stelt het volgende. In de periode dat belanghebbende en zijn collega het pand in bezit hadden, waren er vier kamers verhuurd. De huuropbrengst in 2008 was € 11.640 per jaar. De staat van onderhoud van het pand was slecht. Er konden slechts vier kamers worden verhuurd. Er was wel een vijfde kamer, maar die mocht in verband met gemeentelijke regels niet worden verhuurd, ook niet als de lekkage zou zijn gerepareerd. Anders zouden hij en zijn collega die kamer zeker hebben verhuurd. Bovendien was die vijfde kamer bij de vier bewoners gezamenlijk in gebruik en zou hen een huurverlaging moeten worden gegund als dat gebruik zou worden beëindigd.
4.12.
Belanghebbende stelt dat het pand ten tijde van de aankoop niet hoger was dan € 125.000. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de taxatie van [M] (zie 2.9). Subsidiair stelt belanghebbende dat de waarde niet hoger is dan € 140.000. In dit verband wijst belanghebbende erop dat het pand in 2014 voor € 122.500 is verkocht en dat volgens het CBS en het kadaster de prijzen van woningen in Utrecht zijn gedaald met 12%.
4.13.
Belanghebbende wijst erop dat vergelijkbare panden ronde de transactiedatum in lege staat werden verkocht voor prijzen van rond de € 2.150 per m², wat voor het pand van 85 m² zou uitkomen tussen € 180.000 en € 186.000. Daarop komt nog in mindering het waardedrukkende effect van de omstandigheden dat de woning is verhuurd en dat de staat van onderhoud slecht is. Voorts wijst belanghebbende erop dat de WOZ-waarde de waarde leeg is, terwijl het pand ten tijde van de verkoop was verhuurd, wat een waardedrukkend effect heeft (zie de voor box 3 gehanteerde leegwaarderatio).
4.14.
De bewijslast van de waarde van het pand ten tijde van de verkoop rust op de Inspecteur. Bij de verkoop van het pand is uitgegaan van een verkoopprijs van € 157.500. Dat was ook de op dat moment geldende Woz-waarde en een voor de notaris acceptabele waarde. Het Hof acht aannemelijk dat de waarde van het pand op dat moment niet lager was. Gelet op al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de waarde hoger was.
De lening
4.15.
De Inspecteur betwist dat [B] , al dan niet samen met [C] ter zake van de aankoop van het pand aan belanghebbende en zijn collega € 47.500 heeft geleend. Volgens de Inspecteur was het nooit de bedoeling dat belanghebbende zijn aandeel in deze lening zou terugbetalen. De Inspecteur voert daarvoor het volgende aan.
4.16.
De overgelegde overeenkomst is op verschillende punten aantoonbaar onjuist, dan wel roept vragen op. In de overgelegde overeenkomst staat dat de lening zou zijn verstrekt door [B] , terwijl de nota van afrekening een lening van verkopers vermeldt. Het in de overgelegde overeenkomst vermelde bedrag van de lening in cijfers wijkt af van het bedrag in letters. In de overeenkomst is niet het bedrag vermeld van de ‘overige kosten’. De dagtekening van de overgelegde overeenkomst is dezelfde dag als waarop blijkens het dossier van de notaris de koopprijs is verhoogd. In de overgelegde overeenkomst staat dat [B] het bedrag
heeftgeleend aan [X] , terwijl dat in feite pas enkele dagen na de dagtekening van de overgelegde overeenkomst is geëffectueerd. De collega, aan wie de lening mede zou zijn verstrekt, heeft verklaard niet op de hoogte te zijn van de aan hem en belanghebbende verstrekte lening. Belanghebbende heeft, naar niet (meer) in geschil is, nimmer rente of aflossing ter zake van deze lening betaald. De Inspecteur wijst er verder op dat belanghebbende tot de hiervoor onder 2.17 aangehaalde brief nooit is aangesproken op achterstand in de betaling. Aangezien belanghebbende tot 1 december 2014 in dienst was bij [A] BV, had via een inhouding op het salaris de betaling kunnen worden afgedwongen, maar dat is niet gebeurd. De hiervoor bedoelde aanmaning van een advocaat komt zeer laat en de erin vermelde bedragen laten zich niet verklaren. Kennelijk zijn nadien ook geen invorderingsmaatregelen meer genomen.
4.17.
Belanghebbende stelt dat wel degelijk sprake was van een lening, zij het dat hij verwachtte dat de rente en aflossingen zonder kasstroom konden worden afgewikkeld, bijvoorbeeld door verrekening met een bonus of overuren. Hij verwijst naar de hiervoor onder 2.17 aangehaalde aanmaning en de hiervoor onder 2.18 aangehaalde verklaring van zijn advocaat.
4.18.
Het Hof acht niet aannemelijk dat sprake was van een lening. Belanghebbende heeft gedurende vele jaren noch rente noch aflossing betaald, kennelijk zonder dat de wederpartij aandrong op betaling. Weliswaar is eenmalig door de advocaat van de wederpartij een aanmaningsbrief gestuurd, maar niet gesteld of gebleken is dat sindsdien nog actie is ondernomen. Ook de verklaring van de advocaat van belanghebbende zwijgt daarover. Dit alles maakt dat het Hof aannemelijk acht dat [B] , al dan niet samen met [C] , en belanghebbende ervan uitgingen dat belanghebbende het als lening aangemerkte bedrag niet zou hoeven terugbetalen.
De ‘overige kosten’
4.19.
Ingevolge de afrekening van de notaris moesten kopers een bedrag van € 12.124 betalen. [B] heeft dit bedrag voldaan.
4.20.
De Inspecteur stelt dat het aandeel van belanghebbende in dat bedrag door belanghebbende genoten loon is.
4.21.
Belanghebbende stelt dat de door de [B] betaalde overige kosten geen voordeel uit dienstbetrekking vormden, maar dat het gaat om een gebruikelijke vrij-op-naam-afspraak (hierna: v.o.n.-afspraak). Kennelijk voelde verkoper zicht verplicht deze kosten voor zijn rekening te nemen, omdat de koopsom op het laatste moment door toedoen van de notaris is aangepast, aldus belanghebbende.
4.22.
Met deze betaling heeft [B] een schuld van belanghebbende voldaan. Voor de stelling van belanghebbende dat in feite sprake zou zijn van een v.o.n.-afspraak, is geen enkel bewijs. Dat deze betaling in verband zou staan met de verhoging van de koopprijs, acht het Hof niet aannemelijk, nu belanghebbende naar hiervoor is geoordeeld, het bedrag van die verhoging niet zal behoeven te betalen.
Het door belanghebbende genoten voordeel
4.23.
Belanghebbende heeft daarom uit dienstbetrekking een loon genoten van de helft van het bedrag dat hij en zijn collega van [B] zouden hebben geleend en van ‘overige kosten’ die [B] voor belanghebbende en zijn collega heeft betaald.
4.24.
Belanghebbende stelt dat de door hem en zijn collega betaalde verkoopkosten van € 1.963 op het behaalde voordeel in mindering moeten komen. Het Hof verwerpt deze stelling. Na de verkrijging van het pand behoort dit voor zijn aandeel tot het box 3-vermogen van belanghebbende. Kosten die verband houden met de verkoop van dat pand zijn niet aftrekbaar. Verder houden de kosten geen verband met het in 2008 behaalde voordeel dat thans aan de orde is. Voorts vormt het voordeel loon uit dienstbetrekking en zijn daarmee verband houdende kosten niet aftrekbaar.
4.25.
Verder wijst belanghebbende erop dat hem € 5.000 in rekening is gebracht voor ‘de verzorging van de te voeren beroepsprocedure inzake uw aanslagen IB 2008 en ZVW 2008’. Hij stelt dat dit bedrag in aftrek komt als kosten ter zake van het resultaat uit overige werkzaamheden. Reeds de omstandigheid dat het onderhavige voordeel geen resultaat uit overige werkzaamheden vormt, maar loon uit dienstbetrekking staat aan de aftrekbaarheid van dit bedrag in de weg.
4.26.
Gelet op het vorenstaande moet de navorderingsaanslag worden verminderd naar een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.417, als volgt berekend:
Volgens aangifte
€ 23.860
Correctie ‘Overige kosten’
€ 12.124
Correctie lening
€ 47.500
Totaal
€ 59.624
Aandeel belanghebbende
€ 29.812
Zorgkosten
€ 1.005
Drempel 1,65% van (€ 24.461 + € 29.812)
€ 895
Persoonsgebonden aftrek
€ 110
Volgens aangifte
€ 601
Minder persoonsgebonden aftrek
€ 491
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 54.163
4.27.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het hoger beroep in zoverre slechts gegrond is voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de navorderingsaanslag betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. Omdat het incidentele hoger beroep is ingetrokken, behoeft daarop geen uitspraak te worden gedaan.

5.Griffierecht en proceskosten

Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Voor de kosten van de bezwaarfase is bij de uitspraak op bezwaar een vergoeding toegekend. De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het beroep vastgesteld op € 1.147,30. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof die beslissing in stand zal laten.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 3 punten (hogerberoepschrift, beantwoording incidenteel hoger beroep, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 501 = € 1.503.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake de navorderingsaanslag en de heffingsrente ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur inzake de navorderingsaanslag en de heffingsrente,
– vermindert de navorderingsaanslag tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.163,
– vermindert het verzamelinkomen tot € 54.163,
– vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.503, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. J. Lamens, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 6 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(E.D. Postema)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 7 maart 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.