ECLI:NL:GHARL:2018:2734

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
200.223.883/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en billijke vergoeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, waarbij het ontslag op staande voet van [verweerder] door Brinkman is beoordeeld. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag niet rechtsgeldig was en kende [verweerder] verschillende vergoedingen toe, waaronder een billijke vergoeding. Brinkman heeft in hoger beroep de vernietiging van deze beschikking verzocht, terwijl [verweerder] incidenteel beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van de billijke vergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat [verweerder] zich op 26 april 2017 tijdig ziek heeft gemeld en dat zijn ziekmelding niet als werkweigering kon worden aangemerkt. Het hof oordeelt dat het ontslag op staande voet geen stand kan houden, omdat de dringende reden ontbreekt. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de kantonrechter ten onrechte de billijke vergoeding heeft afgewezen, en kent het hof [verweerder] een billijke vergoeding toe van € 3.000,-. De kosten van de procedure worden aan de zijde van [verweerder] toegewezen, en de beschikking van de kantonrechter wordt bekrachtigd, behoudens de afwijzing van de billijke vergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.223.883
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6061056)
beschikking van 16 maart 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Verenigde Eigen Vervoerder B.V.,
handelende onder de naam
Brinkman Trans Holland,
gevestigd te Koekange,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: Brinkman,
advocaat: mr. L.H. Haarsma,
tegen:
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: mr. J.H. Mastenbroek.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
28 juli 2017 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift, ter griffie ontvangen op 25 september 2017;
- het verweerschrift, tevens incidenteel beroepschrift, ter griffie ontvangen op 10 januari 2018;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ter griffie ontvangen op 26 januari 2018;
- de op 2 februari 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
2.2
Vervolgens heeft het hof uitspraak bepaald op 16 maart 2018 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
Brinkman heeft in haar beroepschrift, verkort weergegeven, het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
-de verzoeken van [verweerder] tot betaling van de eindafrekening vakantiedagen, een schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging, een transitievergoeding en een billijke vergoeding af te wijzen;
- [verweerder] te veroordelen tot het terugbetalen van al hetgeen Brinkman uit hoofde van de beschikking heeft betaald aan [verweerder] ;
- [verweerder] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.4
[verweerder] heeft verweer gevoerd. Daarnaast heeft hij incidenteel beroep ingesteld en, verkort weergegeven, het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het het dictum onder 6.3 betreft, de beschikking voor het overige te bekrachtigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
-Brinkman te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 sub a BW van € 60.000,- bruto;
-Brinkman te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

3.De feiten

3.1
Brinkman houdt zich bezig met (internationaal) goederenvervoer over de weg.
3.2
[verweerder] , geboren [in] 1966, is sinds 2 april 1999 in dienst als (internationaal) chauffeur. [verweerder] is actief kaderlid van de FNV. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en verhuur van mobiele kranen van toepassing.
3.3
[verweerder] is vanaf medio november 2016 niet meer opgeroepen voor het verrichten van de bedongen werkzaamheden.
3.4
Bij vonnis in kort geding van 7 februari 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, Brinkman onder meer veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van gederfde overuren ter hoogte van € 791,45 bruto per betalingsperiode, omdat Brinkman [verweerder] ten onrechte niet voor het verrichten van overuren heeft ingezet.
3.5
Bij vonnis in kort geding van 12 april 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, Brinkman veroordeeld tot wedertewerkstelling van [verweerder] . Dit vonnis is op 13 april 2017 aan Brinkman betekend.
3.6
Brinkman heeft bij e-mail van haar gemachtigde d.d. 13 april 2017 om 18.12 uur aan de gemachtigde van [verweerder] , [verweerder] opgeroepen om ‘morgenochtend’ aan het werk te gaan. Bij e-mail van de gemachtigde van [verweerder] van 14 april 2017 (13.00 uur) aan de gemachtigde van Brinkman is bericht dat dit bericht [verweerder] niet tijdig had bereikt.
3.7
Op 18 en 20 april 2017 heeft [verweerder] zich gemeld op het bedrijf van Brinkman in Emmen en hebben gesprekken plaatsgevonden met de heer [B] (hierna: [B] ) namens Brinkman.
3.8
Bij beschikking van 19 april 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, het verzoek van Brinkman tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] wegens een verstoorde arbeidsverhouding afgewezen.
3.9
Op 21 april 2017 is [verweerder] door Brinkman opgeroepen om zich op zaterdag 22 april 2017 te melden in de vestiging Badhoevedorp teneinde vanuit daar werkzaamheden te verrichten. In reactie daarop heeft de gemachtigde van [verweerder] aangegeven dat tewerkstelling in Emmen is gevorderd en toegewezen. [verweerder] heeft geen gehoor gegeven aan de oproep en zich beschikbaar gesteld om op eerste oproep de bedongen arbeid te hervatten.
3.1
Bij brief van 24 april 2017 heeft Brinkman [verweerder] opgeroepen om zich op 25 april 2017 om 12.00 uur te melden in de vestiging van Brinkman in Emmen. [verweerder] heeft gehoor gegeven aan deze oproep en is in Emmen verschenen. [verweerder] heeft gesproken met mevrouw [C] , medewerkster van Brinkman. [verweerder] heeft geen werkzaamheden verricht en is na een kort gesprek weer weggegaan.
3.11
Brinkman heeft [verweerder] daarna opnieuw bij e-mail opgeroepen om op 26 april 2017 om 12.00 uur zich te melden in de vestiging van Brinkman in Emmen.
3.12
[verweerder] heeft zich op 26 april 2017 vóór 12.00 uur ziek gemeld. Hij is die dag bij de huisarts geweest en deze heeft hem medicatie voorgeschreven.
3.13
Brinkman heeft [verweerder] bij brief van haar gemachtigde van 26 april 2017 op staande voet ontslagen. In de brief wordt gerefereerd aan de oproepen om te komen werken van 21, 24 en 25 april 2017 en is het volgende vermeld:

Cliënte heeft u bij herhaling gesommeerd de bedongen werkzaamheden aan te vangen, laatstelijk per e-mail van 25 april jl. U hebt geen gehoor gegeven aan de redelijke verzoeken van de werkgeefster strekkende tot het hervatten van de werkzaamheden. Zo bent u heden niet te 12.00 uur te Emmen verschenen terwijl daar een schone truck voor u gereed stond en u van mijn cliënte bij monde van de heer [B] instructies zou ontvangen. (…)
Uw handelwijze, welke kan worden geduid als werkweigering en als een weigering om te voldoen aan redelijke verzoeken van cliënte, kan worden geduid als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 2 sub j BW. (…)
3.14
[verweerder] heeft op 4 mei 2017 het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. In het rapportageformulier van de bedrijfsarts is onder meer vermeld:

Dhr [verweerder] heeft een toename van klachten/beperkingen bij reeds bekende medische situatie. De oorzaak hiervan is gelegen in spanningen in het arbeidsconflict. (…)
Door de behandeling voor de klachten (die het gevolg zijn van het conflict) is dhr [verweerder] nu beperkt voor het besturen van een voertuig. (…)
De oorzaak van de klachten is gelegen in het arbeidsconflict. Ik adviseer werkgever en werknemer om tot een goede oplossing hierin te komen”.

4.4. De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
[verweerder] heeft, verkort weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, de kantonrechter verzocht bij beschikking, uitvoer bij voorraad, Brinkman te veroordelen tot betaling van:
-een bedrag van € 10.083,12 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%, ter zake van de eindafrekening vakantiedagen;
-een bedrag van € 15.258,- aan schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging;
-een bedrag van € 28.913,- aan transitievergoeding;
-een bedrag van € 60.000,- aan billijke vergoeding,
-de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van deze bedragen tot aan de dag van voldoening;
-de kosten van de procedure.
4.2
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was en heeft, nu [verweerder] ervoor heeft gekozen in dit ontslag te berusten, de verzoeken van [verweerder] tot betaling van de vergoeding wegens onregelmatige opzegging en de transitievergoeding toegewezen. Daarnaast is het verzoek tot uitbetaling van de vakantiedagen toegewezen. Het verzoek tot betaling van een billijke vergoeding is afgewezen en Brinkman is in de kosten van de procedure veroordeeld.

5.De beoordeling

in het principaal hoger beroep:
5.1
In het principaal hoger beroep richt Brinkman zich in grief I tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van een dringende reden en de op deze grondslag toegewezen verzoeken.
5.2
Uit de onder 3.13 genoemde brief blijkt dat Brinkman aan het ontslag als dringende reden ten grondslag heeft gelegd de handelwijze van [verweerder] , bestaande uit het bij herhaling geen gehoor geven aan redelijke verzoeken van Brinkman tot hervatting van de werkzaamheden. In de brief wordt de oproep van 13 april 2017 niet genoemd, zodat het ontslag niet is gebaseerd op het niet verschijnen op deze oproep. Dat brengt mee dat als dringende reden resteert het niet verschijnen op de oproepen van, 21, 24 en 25 april 2017, welke gedragingen door Brinkman als werkweigeringen zijn geduid.
5.3
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat indien van een door de werkgever als dringende reden voor het ontslag meegedeeld feitencomplex (te weten in dit geval drie werkweigeringen) slechts een gedeelte komt vast te staan, het ontslag niettemin rechtsgeldig kan zijn als:
-dat gedeelte op zichzelf beschouwd kan gelden als een dringende reden;
-gesteld en aannemelijk is dat de werkgever de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen als hij daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan is komen vast te staan;
-dit laatste voor de werknemer in het licht van de inhoud van de ontslagaanzegging en de omstandigheden van het geval duidelijk moet zijn geweest (HR 1 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9387).
Uit de ontslagbrief blijkt niet dat Brinkman het ontslag ook zou hebben gegeven als slechts een deel van de verweten gedragingen zich zou hebben voorgedaan en Brinkman voert ook niet aan dat dat het geval is, respectievelijk dat voor [verweerder] duidelijk was of moest zijn dat indien één van de gedragingen zich voordeed een ontslag op staande voet zou volgen. Dit betekent dat alle drie de werkweigeringen moeten komen vast te staan en als een dringende reden worden beoordeeld, wil sprake zijn van een rechtsgeldig ontslag op staande voet.
5.4
Het hof oordeelt dat de weigering van [verweerder] om op 26 april 2017 om 12.00 uur de werkzaamheden te hervatten gerechtvaardigd was. Hij heeft zich immers vóór dat tijdstip, en dus tijdig, ziek gemeld. Die ziekmelding is daarnaast voor 12.00 uur door de gemachtigde van [verweerder] bevestigd aan de gemachtigde van Brinkman. Brinkman was daarvan dus tijdig op de hoogte. [verweerder] heeft onbetwist gesteld dat zijn huisarts hem op 26 april 2017 medicijnen heeft voorgeschreven die de rijvaardigheid beïnvloeden, welke hij ook heeft ingenomen. Hij was dus wegens ziekte niet in staat om de bedongen werkzaamheden uit te voeren. Uit de onder 3.14 genoemde rapportage van de bedrijfsarts blijkt dat ook. Brinkman stelt weliswaar dat [verweerder] niet arbeidsongeschikt was omdat in die rapportage wordt vermeld dat sprake is van een arbeidsconflict, maar dat laat onverlet dat volgens de bedrijfsarts de klachten die [verweerder] als gevolg van dat conflict ondervindt, hem verhinderen zijn werk te verrichten. Dit betekent dat [verweerder] op 26 april 2017 arbeidsongeschikt was en niet in staat was om aan de oproep van Brinkman gehoor te geven. Brinkman heeft deze handelwijze van [verweerder] ten onrechte als werkweigering aangemerkt. Nu de werkweigering van 26 april 2017 niet is komen vast te staan, kan, gezien hetgeen onder 5.3 is overwogen, het ontslag op staande voet geen stand houden.
5.5
Ten overvloede overweegt het hof dat ook de andere werkweigeringen het ontslag op staande voet niet kunnen dragen. Het hof verwijst voor de motivering daarvan naar de beschikking van de kantonrechter onder 5.3. De oproep van 21 april 2017 gold voor de vestiging Badhoevedorp, terwijl de kantonrechter in de onder 3.8 genoemde beschikking had overwogen dat [verweerder] standplaats Emmen was, zodat hij tewerk gesteld diende te worden in Emmen. De oproep van 24 april 2017 betrof wel de vestiging Emmen. [verweerder] heeft aan die oproep in zoverre gehoor gegeven dat hij zich (samen met zijn twee collega’s) in Emmen op het voorgeschreven tijdstip heeft gemeld. Het lag op de weg van Brinkman om op 25 april 2017 ervoor te zorgen dat er duidelijke instructies waren voor [verweerder] , die immers maanden niet had gewerkt en tewerkstelling via een kort geding had afgedwongen. Het hof acht het ongelukkig dat, gelet op alles dat zich tussen partijen recentelijk had voorgedaan, [B] of een ander directielid niet ter plaatse was om instructies te geven. Uit de geluidsopname van het gesprek dat [verweerder] met [C] heeft gevoerd blijkt dat de instructies van de zijde van Brinkman niet erg duidelijk waren. Voor [verweerder] gold dat er een lege vrachtauto klaarstond waarmee hij naar Badhoevedorp diende te rijden. Er is op dat moment niet duidelijk gemaakt wat hij daar diende te doen. Niettemin had van [verweerder] verwacht mogen worden om deze opdracht uit te voeren. Hoewel hem ter zake een verwijt treft, oordeelt het hof tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, een ontslag op staande voet een te zwaar middel.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een dringende reden en dat [verweerder] ten onrechte op staande voet is ontslagen. [verweerder] heeft aanspraak op uitbetaling van de gefixeerde vergoeding wegens onregelmatige opzegging van artikel 7:672 lid 10 BW en de transitievergoeding. Grief I in het principaal beroep faalt.
5.7
In grief II in het principaal hoger beroep beklaagt Brinkman zich over toewijzing van het bedrag van € 10.083,12 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 20%, ter zake van de eindafrekening vakantiedagen.
5.8
Tijdens de mondelinge behandeling heeft Brinkman als primair verweer met een beroep op artikel 7:640a BW betoogd dat de vakantiedagen zijn verjaard. [verweerder] heeft zich hiertegen verzet. Het beroep op verjaring is niet bij beroepschrift als grief opgeworpen. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten "twee-conclusieregel", welk artikel op grond van artikel 362 Rv ook van toepassing is in de verzoekschriftprocedure, brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven (beroepschrift) naar voren zijn gebracht. Een reden voor een uitzondering op deze regel is niet gesteld en ook niet gebleken. Dit betekent dat de nieuwe grief te laat is aangevoerd en dat het beroep op verjaring buiten behandeling blijft.
5.9
In het beroepschrift stelt Brinkman zich op het standpunt dat zij het openstaande vakantiesaldo heeft mogen afboeken, omdat [verweerder] vanaf 16 november 2016 geen werkzaamheden meer voor haar heeft verricht, terwijl zij wel het salaris van [verweerder] heeft doorbetaald. Deze stelling slaagt niet. Onbetwist is dat [verweerder] zich beschikbaar heeft gesteld voor het verrichten van de bedongen arbeid en dat Brinkman ervoor heeft gekozen hem niet op te roepen voor het verrichten van zijn werkzaamheden. Dit is een omstandigheid die voor haar rekening en risico behoort te blijven. Dat [verweerder] ‘pas na vier maanden een vordering tot wedertewerkstelling’ heeft ingediend doet daaraan niet af. Op grond van artikel 7:628 lid 1 BW heeft [verweerder] recht op doorbetaling van loon, inclusief vakantiedagen.
5.1
Brinkman stelt voorts dat het saldo van 79 niet-genoten dagen niet klopt. Nu [verweerder] dit echter, naar hij onbetwist aanvoert, heeft overgenomen van de door Brinkman zelf opgestelde eindafrekening d.d. 26 mei 2017 (productie 2 bij verweerschrift in hoger beroep), en Brinkman ook niet aan de hand van een door haar bijgehouden en aan het hof en [verweerder] getoonde administratie van genoten vakantiedagen een ander saldo opgeeft, wordt ook dit verweer verworpen. Tegen de toewijzing van de wettelijke verhoging van 20% heeft Brinkman geen zelfstandige bezwaren geformuleerd. Grief II in het principaal beroep faalt.
in het incidenteel hoger beroep:
5.11
[verweerder] komt in het incidenteel hoger beroep op tegen de beslissing van de kantonrechter om de billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 sub a BW af te wijzen. Hij voert aan dat de handelwijze van Brinkman ernstig verwijtbaar is. Brinkman is erop uit geweest de arbeidsovereenkomst te frustreren. [verweerder] is maandenlang niet tewerk gesteld, heeft lange tijd geen loon betaald gekregen en heeft een kort geding tot tewerkstelling moeten voeren. Ondanks de duidelijke uitspraak van de kantonrechter heeft Brinkman [verweerder] gesommeerd om naar Badhoevedorp te gaan. Dit heeft geleid tot spanning bij [verweerder] en uiteindelijk tot arbeidsongeschiktheid. Brinkman betwist een en ander gemotiveerd.
5.12
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat een billijke vergoeding volgens HR 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187, New Hairstyle) alleen toegekend kan worden indien sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever. In dit geval heeft het hof hiervoor geoordeeld dat van een terecht gegeven ontslag op staande voet geen sprake is, zodat de verwijtbaarheid aan de zijde van Brinkman in beginsel gegeven is. Brinkman heeft daartegen onvoldoende gesteld om die verwijtbaarheid te ontzenuwen. De Hoge Raad heeft in de aangehaalde beschikking voorts verwezen naar een passage in de wetsgeschiedenis:

Als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. In dat geval kan de kantonrechter aan de werknemer dan ook een billijke vergoeding toekennen."(Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 32-33)". Het hof acht op grond van deze overweging in dit geval toekenning van enige vergoeding aangewezen.
5.13
Met betrekking tot de hoogte van de billijke vergoeding verwijst het hof naar genoemde beschikking van de Hoge Raad, waaruit het volgende blijkt. De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de bijzondere omstandigheden van het geval. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding zoals bedoeld in artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW kan mede worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. Daarbij is mede van belang of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen, en op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd. Waar relevant, kan ook acht worden geslagen op de mogelijkheid de loonvordering te matigen op grond van artikel 7:680a BW. Het hangt af van de omstandigheden van het geval of en in hoeverre bij de vaststelling van de billijke vergoeding van artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW rekening wordt gehouden met het inkomen dat de werknemer zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Tot die omstandigheden behoort onder meer de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken. Voorts kan daartoe behoren – voor zover het om in de toekomst te derven loon gaat – of de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging aan de werkgever zijn toe te rekenen. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan ook ermee rekening worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet, en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW, gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
5.14
[verweerder] heeft ter onderbouwing van zijn verzoek slechts omstandigheden aangevoerd die zien op de handelwijze van Brinkman, die hij als ernstig verwijtbaar kwalificeert. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling ook benadrukt dat de billijke vergoeding in dit geval is bedoeld als ‘een forse tik op de vingers’. [verweerder] ziet er daarbij echter aan voorbij dat in het onder 5.13 genoemde arrest is geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever aan de billijke vergoeding een specifiek punitief karakter heeft gegeven, zodat bij het vaststellen van de billijke vergoeding daarmee in zoverre geen rekening gehouden behoort te worden. Het hof acht de handelwijze van Brinkman rond het ontslag op staande voet ernstig verwijtbaar, omdat zij [verweerder] na het vonnis tot tewerkstelling een aantal maal op onjuiste wijze (te kort dag op 13 april 2017 en in Badhoevedorp in plaats van in Emmen op 22 april 2017) heeft opgeroepen voor het verrichten van werk. Daar staat tegenover dat [verweerder] op 25 april 2017 wel is opgeroepen in Emmen en dat hij, ondanks het feit dat er een vrachtauto voor hem klaarstond, niet aan het werk is gegaan (zie ook rechtsoverweging 5.5).
5.15
[verweerder] heeft verder geen gegevens overgelegd of stellingen ingenomen betreffende de omstandigheden die voor het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding van belang zijn. Zo stelt hij niet hoe lang de arbeidsovereenkomst zonder het ontslag vermoedelijk zou hebben voortgeduurd en heeft het hof daarvoor ook geen aanknopingspunten. Daarnaast heeft [verweerder] geen gegevens overgelegd over zijn inkomenssituatie na het ontslag. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder] op vragen van het hof gemeld dat hij geen ziektewet- of werkloosheidsuitkering heeft aangevraagd en dat hij na het ontslag via uitzendbureaus als vrachtwagenchauffeur aan het werk is. Hij heeft niet gesteld dat hij inkomensschade lijdt doordat zijn inkomen lager is dan het inkomen dat hij bij Brinkman verdiende.
5.16
Het hof houdt bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding rekening met de transitievergoeding en de vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Gelet op alle omstandigheden van het geval zal het hof aan [verweerder] een billijke vergoeding toekennen ter hoogte van € 3.000,-.
5.17
[verweerder] voert als tweede grond in het incidenteel hoger beroep tegen de bestreden beschikking aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft nagelaten deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Deze grief slaagt. [verweerder] heeft in eerste aanleg verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en heeft daarbij ook belang, nu aan hem bedragen zijn toegewezen.
5.18
Brinkman wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [verweerder] op
€ 313,- voor griffierecht en € 1.788,- voor salaris van de advocaat (2 punten x tarief II). De kosten in het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd, nu dit beroep slechts gedeeltelijk slaagt.
5.19
De beschikking van de kantonrechter zal worden bekrachtigd en aangevuld als hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van 28 juli 2017 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, behoudens voor zover daarbij de verzochte billijke vergoeding geheel is afgewezen, vernietigt de beschikking in zoverre en doet opnieuw recht:
veroordeelt Brinkman om aan [verweerder] € 3.000,- te betalen;
veroordeelt Brinkman in de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [verweerder] tot aan deze beschikking vastgesteld op € 313,- aan griffierecht en € 1.788,- voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief;
compenseert de kosten van de procedure in het incidenteel hoger beroep aldus, dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft;
verklaart deze beschikking voor zover het de hierin vermelde veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E.F. Hillen, mr. J.H. Kuiper en S.C.P. Giesen, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. J.H. Kuiper, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2018.