Uitspraak
[appellant],
Windesheim,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
Overeenkomst van opdracht" en als subtitel "
opdrachtnemer met verklaring arbeidsrelatie de VAR-winst of VAR-dga", bepaalt dat [appellant] , die de overeenkomst namens zijn eenmanszaak [G] is aangegaan, gedurende de periode 1 augustus 2012 tot 1 februari 2013 werkzaamheden voor Windesheim verricht, bestaande uit het verzorgen van onderwijs.
Preventie
het risico van grensoverschrijdend gedrag te groot" te vinden om de overeenkomst met [appellant] voort te zetten. Aan [appellant] is daarbij gevraagd om de werkzaamheden tot 1 februari 2013 nog wel te continueren, aan welk verzoek [appellant] gevolg heeft gegeven.
Vanuit de commissie wordt opgemerkt dat het niet ondenkbaar is dat de signalen wel na
Gevraagd of in de periode tussen september 2012 en januari 2013 sprake is geweest van signalen, antwoordt mevrouw [C] bevestigend. Zo is zij zelf een keer benaderd door een mannelijke student, die aangaf dat hij moeite had met de heer [appellant] (…); hij gaf evenwel ook aan dat de heer [appellant] zich veel te vrij gedroeg richting de vrouwelijke studenten en hen ook aanraakte. De student vertelde voorts dat hij en anderen hierover goed konden praten met de SLB-er. Min of meer tegelijkertijd hoorde mevrouw [C] van de SLB-er dat zij de heer [appellant] al op dit soort gedragingen had aangesproken.
De heer [F] weet niet of voor de zomervakantie al sprake was van signalen; vlak na de vakantie was dat in ieder geval wel het geval. Het is ook in die tijd geweest, dus rond september of oktober 2012, dat de heer [F] de heer [appellant] heeft aangesproken.
Uiteindelijk heeft mevrouw [D] bij de heer [B] aan de bel getrokken. Zij deed dit omdat zij de studenten uit haar SLB-groep wilde beschermen. Mevrouw [D] trad toen op als woordvoerder van de andere docenten met wie zij gesproken had. Het gesprek met de
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
"Overigens vond de heer [appellant] het prettig om te werken op basis van een freelance overeenkomst. Mevrouw [C] heeft hem wel eens gevraagd of hij niet liever een tijdelijke aanstelling wilde hebben, waarop de heer [appellant] antwoordde dat hij de voorkeur gaf aan de vrijheid als freelancer.
"[appellant] zelf heeft bovendien verklaard (productie 7 bij akte inbrengen producties d.d. 17 juni 2014, p. 9):
"De heer [appellant] legt uit dat hij als freelancer bepaalde verplichtingen heeft, bijvoorbeeld aan de belastingdienst. Het aangaan van een arbeidsovereenkomst heeft voor hem bepaalde nadelen. Om die reden heeft hij aangegeven liever als freelancer te willen werken, en dus niet zozeer omdat hij voorkeur heeft voor vrijheid."Tot slot geldt dat Windesheim heeft gesteld dat [appellant] zich in geval van ziekte door een andere freelancer mocht laten vervangen. Daar heeft [appellant] tegenin gebracht dat een dergelijke afspraak niet is gemaakt, maar die reactie gaat langs het werkelijke probleem heen: afspraak of niet, wat diende te geschieden in geval van ziekte van [appellant] ? Windesheim heeft gesteld dat [appellant] dan voor vervanging diende te en mocht zorgen. Dat is, ook in hoger beroep, nog steeds onvoldoende weersproken gebleven.
grief IIstelt [appellant] dat de kantonrechter, uitgaande van het oordeel dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, de zaak niettemin aan zich had moeten houden op grond van artikel 7:658 lid 4 BW, waarin is bepaald, kort gezegd, dat de kantonrechter ook bevoegd is indien het gaat om arbeidsongevallen van anderen dan werknemers.
grieven VI en VIIkomt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de contractuele relatie tussen partijen per 1 februari 2013 daadwerkelijk en "rechtsgeldig" is beëindigd en het oordeel dat [appellant] geen bewijs heeft aangeboden van de door hem gestelde verlenging van de overeenkomst per 1 februari 2013.
De vorderingen van [appellant] hebben ook niet de formele continuering van de overeenkomst na 1 februari 2013 als grondslag." Tegen die vaststelling is geen grief geformuleerd. Of de relatie al dan niet "rechtsgeldig" is beëindigd noemt [appellant] in zijn toelichting op grief VI zelf ook niet "
de kern van zijn vordering". Van een kenbare aanvulling van de grondslag onder de vordering in hoger beroep is voorts geen sprake. De vorderingen van [appellant] zijn dus niet (mede) gebaseerd op de stelling dat partijen een verlenging van de (arbeids-)overeenkomst waren overeengekomen. Het bewijsaanbod dat daarop ziet is om die reden niet ter zake dienend. De grieven VI en VII falen.
VIII tot en met XIIlenen zich voor gezamenlijke behandeling. In die grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat van schending van de zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 4 BW door Windesheim geen sprake is en dat Windesheim evenmin onrechtmatig heeft gehandeld.
grief XIIIkomt [appellant] nog op tegen de algehele afwijzing van zijn vordering. Deze grief mist zelfstandige betekenis en faalt op die grond.