ECLI:NL:GHARL:2018:6568

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
200.188.069/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van bepalingen in echtscheidingsconvenant met betrekking tot verdeling van letselschade-uitkering

In deze zaak gaat het om de uitleg van een bepaling in een echtscheidingsconvenant met betrekking tot de verdeling van een letselschade-uitkering. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het de eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 16 december 2015 heeft vernietigd. De partijen, [appellante] en [geïntimeerde], waren gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben een echtscheidingsconvenant gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de letselschade-uitkering die [appellante] ontving na een verkeersongeval in 1997. Het hof heeft vastgesteld dat het smartengeld bij helfte verdeeld dient te worden, maar dat de overige letselschade-uitkering, die betrekking heeft op materiële schade, niet volledig aan [geïntimeerde] toekomt. Het hof heeft de hoogte van de schadevergoeding vastgesteld op € 25.000,-, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige uitleg van contractuele bepalingen in het licht van de wet en geldende jurisprudentie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.188.069/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/378918 / HL ZA 14-295)
arrest van 17 juli 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. I.H.M. Leyten-Smits, kantoorhoudend te Dronten,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. L.C. de Jong, kantoorhoudend te Woerden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 april 2017 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 13 september 2017 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Voorts is door beide partijen ter gelegenheid van de comparitie van partijen een akte genomen, te weten:
- een akte van de zijde van [appellante] houdende productie 1; en
- een akte van de zijde van [geïntimeerde] houdende producties 2 en met 5.
1.4
Vervolgens is arrest gevraagd op het ten behoeve van de comparitie-zitting ingezonden procesdossier en heeft het hof arrest bepaald.
1.5
[appellante] vordert in haar memorie van grieven het arrest van de rechtbank Midden-Nederland van 16 december 2015 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. Primair: te bepalen dat [appellante] aan [geïntimeerde] de helft van de smartengelduitkering ad € 750,- dient te betalen, verminderd met wat [geïntimeerde] ten onrechte reeds in het huwelijk heeft ontvangen ad € 8.000,-, zodat [geïntimeerde] aan [appellante] € 7.250,- dient te betalen.
II. Subsidiair: te bepalen dat [appellante] aan [geïntimeerde] € 9.276,- dient te betalen, verhoogd met € 750,- smartengeld = € 10.026,-.
III. [appellante] niet te veroordelen tot het betalen van enige wettelijke rente.
IV. Te bepalen dat [appellante] niet de deurwaarderskosten ad € 92,48 aan [geïntimeerde] hoeft te betalen.
V. Dit arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

2.De feiten

2.1
Tegen de vaststelling van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van 16 december 2015 is geen grief ontwikkeld en verder zijn ook geen bezwaren gemaakt tegen deze vaststelling, zodat ook in hoger beroep van die vastgestelde feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden als volgt.
2.2
Partijen zijn [in] 1996 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
2.3
[appellante] is [in] 1997 betrokken geweest bij een verkeersongeval, waarbij zij van achteren werd aangereden. In 2008 heeft zij in een rechtszaak schadevergoeding gevorderd van de verzekeraar van de aansprakelijk gestelde automobilist.
2.4
Op 10 juli 2013 is het huwelijk ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 juni 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
2.5
Partijen hebben op 17 maart 2013 een echtscheidingsconvenant gesloten. In dit convenant is onder meer bepaald:
"DE BOEDELVERDELING
Artikel 5 Omvang van de huwelijksgemeenschap en peildatum
(…)
5.8.
Kosten en baten die voortkomen uit de rechtszaak n.a.v. het ongeval in 1997 zullen worden vereffend volgens de wet en geldende rechtspraak met uitzondering van het smartengeld dat 50/50 zal worden verdeeld. Wanneer er kosten zijn die niet verrekend worden met de schadevergoeding worden deze naar rato verdeeld."
2.6
De onder 2.3 en 2.5 genoemde rechtszaak is uitgemond in een vaststellingsovereenkomst tussen de verzekeraar en [appellante] . In de akte d.d. 16 mei 2014 waarin deze overeenkomst is vastgelegd en waarin [appellante] als benadeelde is aangeduid, is onder meer bepaald:
"GAAN ERVAN UIT:

dat benadeelde door dat ongeval schade heeft geleden (…);

dat benadeelde en de verzekeraar in onderhandeling zijn getreden over een definitieve regeling van de aanspraken van benadeelde op verzekeraar en haar verzekerde(n);

dat onzekerheid bestaat over de omvang van de door benadeelde geleden en/of nog te lijden schade;

dat benadeelde en verzekeraar een einde willen maken aan die onzekerheid en geschillen willen voorkomen over de aanspraken en de geleden of in de toekomst nog te lijden schade, van welke aard dan ook, door elkaar te binden aan een vaststelling daarvan, zoals geregeld in de artikelen 7:900 e.v. BW.
KOMEN OVEREEN:
Alle aanspraken van benadeelde op vergoeding van de geleden en in de toekomst nog te lijden schade van welke aard dan ook worden door deze vaststellingsovereenkomst vastgesteld op € 150.000,00.
Verzekeraar betaalt aan benadeelde het onder 1 genoemde bedrag onder aftrek van al verstrekte voorschotten van € 16.000,00. Als slotuitkering wordt betaald € 134.000,00.
(…)
(…) Benadeelde kan na betaling niets meer vorderen."
2.7
Het onder 2.6 genoemde bedrag van € 16.000,- is ten tijde van het huwelijk aan partijen uitgekeerd.
2.8
Op het onder 2.6 genoemde bedrag van € 134.000,- is € 24.000,- in mindering gekomen voor advocaatkosten van [appellante] . Voor [appellante] resteerde uiteindelijk € 110.000,-.

3.De procedure in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd [appellante] te veroordelen een bedrag van € 55.000,- aan hem te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2014 en [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
3.2
[appellante] heeft daartegen verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] , dan wel afwijzing van de vordering.
3.3
Bij vonnis van 16 december 2015 heeft de rechtbank als volgt beslist:
"5.1. veroordeelt de vrouw (hof: [appellante] ) om aan de man (hof: [geïntimeerde] ) te betalen een bedrag van € 55.000,00 (vijfenvijftig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 15 augustus 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.4.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd."

4.De beoordeling

de grieven
4.1
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven opgeworpen. Haar grieven hebben betrekking op de (verdeling van de) letselschade-uitkering (grief 1, 2 en 3), de wettelijke rente (grief 4) en de deurwaarderskosten (grief 5).
4.2
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.
de letselschade-uitkering
4.3
Partijen twisten in hoger beroep over de uitleg van de afspraken die zij over de letselschade-uitkering in het echtscheidingsconvenant hebben gemaakt. In artikel 5.8 van het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de kosten en baten die voortkomen uit de rechtszaak naar aanleiding van het ongeval in 1997 zullen worden vereffend volgens de wet en geldende rechtspraak met uitzondering van het smartengeld dat 50/50 zal worden verdeeld. Verder is opgenomen dat de kosten die niet verrekend worden met de schadevergoeding naar rato worden verdeeld.
4.4
Tussen partijen staat niet ter discussie dat het smartengeld (de immateriële schade) bij helfte verdeeld dient te worden. Zij twisten wel over de hoogte van het in aanmerking te nemen bedrag aan smartengeld. Voorts twisten partijen over de uitleg van de tekst van artikel 5.8 van het echtscheidingsconvenant voor zover betrekking op het gedeelte van letselschade-uitkering dat niet ziet op smartengeld (de materiële schade).
4.5
[geïntimeerde] heeft zich in eerste aanleg (en in hoger beroep) op het standpunt gesteld dat partijen bedoeld hebben de gehele letselschade-uitkering bij helfte te delen, nu partijen dit zelfs ten aanzien van de component smartengeld zijn overeengekomen en de component smartengeld volgens hem de enige component is die als aan [appellante] verknocht kan worden aangemerkt, temeer nu aan [appellante] een zogenaamde lumpsum is uitgekeerd.
4.6
[appellante] is het daarmee niet eens en voert aan dat partijen bedoeld hebben dat [geïntimeerde] slechts aanspraak kan maken op de helft van het gedeelte van de letselschade-uitkering dat betrekking heeft op de component smartengeld en de letselschade-uitkering voor het overige in zijn geheel aan haar verknocht is. Zij heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij dit indertijd van haar letselschadeadvocaat had begrepen, maar dat zij dit niet bij de echtscheidingsmediator heeft besproken.
4.7
Het hof constateert dat partijen artikel 5.8 van het echtscheidingsconvenant verschillend uitleggen. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
Voorts volgt uit HR 20 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO1427) dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan - waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden - en de overige bepalingen ervan (ECLI:NL:HR:2007:BA4909 en ECLI:NL:HR:2007:AZ3178).
4.8
De tekst van artikel 5.8 -
"Kosten en baten die voortkomen uit de rechtszaak n.a.v. het ongeval in 1997 zullen worden vereffend volgens de wet en geldende rechtspraak"- wijst erop dat partijen bedoeld hebben aansluiting te zoeken bij de wet en geldende rechtspraak op het punt van de verknochtheid. Zowel de uitleg van [geïntimeerde] dat bedoeld is de gehele letselschade-uitkering bij helfte te delen, als de uitleg van [appellante] dat bedoeld is de gehele letselschade-uitkering (met uitzondering van het smartengeld) aan haar verknocht te laten zijn, sluit niet aan bij de tekst, die door een deskundige - een mediator - is opgesteld. Ook in de laatste zin van genoemd artikel, waarin is opgenomen dat de kosten die niet verrekend worden met de schadevergoeding naar rato worden verdeeld, ligt naar het oordeel van het hof de aanwijzing besloten dat juist niet voor één van de door partijen genoemde uitgangspunten - alles verdelen of niets verdelen behalve het smartengeld - is gekozen.
4.9
Uit de stellingen van partijen volgt niet dat bij het sluiten van de overeenkomst uitvoerig is gesproken over de tekst van artikel 5.8. Indien partijen hebben willen betogen dat zij op grond van wat er tussen hen is besproken redelijkerwijs mochten verwachten dat, in afwijking van de taalkundige betekenis van deze bepaling, de bepaling zo moest worden uitgelegd als door hen wordt bepleit, hebben zij dit betoog onvoldoende onderbouwd.
4.1
Het hof zal bij het antwoord op de vraag of en zo ja op welke wijze uitkering in de verdeling dient te worden betrokken dan ook uitgaan van de in artikel 5.8 neergelegde maatstaf, die van de wet en de geldende rechtspraak. Daarbij geldt het volgende.
4.11
De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW - kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is - volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vlg. ECLI:NL:HR:2012:BY0957 en ECLI:NL:HR:2016:1293) - afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
4.12
Indien een van de echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet alleen al sprake van verknochtheid in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op artikel 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (ook) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is onder meer van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AX7805 en ECLI:NL:HR2012:BY0957). De vergoeding van toekomstige inkomensschade valt in beginsel niet in de gemeenschap. Dat geldt naar het oordeel van het hof ook voor de vergoeding van toekomstige, dat wil zeggen na de ontbinding van de gemeenschap, te maken kosten, zoals de kosten voor huishoudelijke hulp.
4.13
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar betoog dat de letselschade-uitkering (gedeeltelijk) aan haar verknocht is, verwezen naar haar dagvaarding in de letselschadeprocedure. Zij stelt dat daarin een aanwijzing kan worden gevonden hoe de lumpsum tot stand is gekomen en uit welke schade-componenten deze is opgebouwd.
4.14
Aangezien niet in geschil is dat het smartengeld bij helfte verdeeld dient te worden, zal het hof allereerst op dat punt ingaan. Het hof volgt [appellante] niet in haar standpunt dat, nu zij aanvankelijk bij dagvaarding in de letselschadeprocedure een bedrag van € 10.000,- aan smartengeld heeft gevorderd en de verzekering uiteindelijk slechts 15% van het totaal door haar gevorderde bedrag (150.000/715.000) heeft uitgekeerd (welk percentage volgens haar evenredig is verdeeld over de verschillende schadeposten), slechts een bedrag ter grootte van € 1.500,- ziet op smartengeld, zodat [geïntimeerde] op basis van het echtscheidingsconvenant een aanspraak ter hoogte van € 750,- heeft. Het hof zal uitgaan van een bedrag aan smartengeld ter grootte van € 10.000,- nu dit het bedrag is dat [appellante] destijds in de letselschadeprocedure heeft gevorderd en dit bedrag - gelet op de aard en de ernst van het letsel van [appellante] en de gevolgen daarvan voor haar functioneren - naar het oordeel van het hof, rekening houdend met de bedragen die in vergelijkbare situaties aan smartengeld pleegden te worden toegekend, zonder meer toewijsbaar zou zijn geweest. Derhalve is het hof van oordeel dat aan [geïntimeerde] sowieso een bedrag van € 5.000,- toekomt, de helft van het smartengeld.
4.15
Met betrekking tot het overige gedeelte van de letselschade-uitkering (de materiële schade) is het hof - anders dan [geïntimeerde] - van oordeel dat wel degelijk benaderd kan worden welk gedeelte van de letselschade-uitkering betrekking heeft op de huwelijkse periode en welk gedeelte betrekking heeft op de nahuwelijkse periode. Weliswaar is een lumpsum uitgekeerd, maar [appellante] heeft in de onderhavige procedure de door haar uitgebrachte dagvaarding in de letselschadeprocedure overgelegd, waarin een onderbouwing van de verschillende schadeposten is gegeven. [appellante] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat haar inzet in de loop van de letselschadeprocedure niet is veranderd, wat door [geïntimeerde] niet is weersproken. In zoverre verschilt de onderhavige zaak dan ook van zaken waarin een lumpsum is uitgekeerd en nauwelijks duidelijkheid bestaat over de opbouw van die lumpsum.
4.16
Beoordeeld dient te worden op wat voor posten het restant van de letselschade-uitkering ter grootte van € 150.000,- minus € 10.000,- (smartengeld) minus € 24.000,- (advocaatkosten) minus € 16.000,- (al uitbetaald) = € 100.000,- betrekking heeft en ook in hoeverre het restant van de letselschade-uitkering toegerekend kan worden aan de huwelijkse periode.
4.17
In de schadeprocedure heeft [appellante] naast smartengeld vergoeding van schade vanwege verlies verdienvermogen en van verlies zelfredzaamheid / zelfwerkzaamheid gevorderd. De gevorderde schade vanwege verlies verdienvermogen bedroeg € 137.887,- voor de periode tot 1 januari 2007 en € 487.231,- voor de periode nadien, waarbij [appellante] uitging van - ruim - 30 jaar. [appellante] baseerde zich daarbij op een berekeningsrapport van de Palsgroep. Voor de schade vanwege verlies zelfredzaamheid / zelfwerkzaamheid ging [appellante] uit van een bedrag van € 20.520,- tot 1 januari 2007 en van een bedrag van € 45.160,- voor een periode van 35 jaar na 1 januari 2007. Op basis van deze gegevens kan worden berekend welk deel van de door [appellante] gevorderde schade betrekking heeft op de huwelijkse periode. Voor de schade vanwege verlies verdienvermogen betrof het een bedrag van € 137.887,-, de schade tot 1 januari 2007, + € 105.567,- (afgerond 6,5/30 * € 487.231,-), de schade van 1 januari 2007 tot 10 juli 2013 = € 243.454,-. Voor de schade vanwege verlies zelfredzaamheid / zelfwerkzaamheid betreft het een bedrag van € 20.520,-, de schade tot 1 januari 2007, + € 8.387,- (afgerond 6,5/35 * € 45.160,-), de schade van 1 januari 2007 tot 10 juli 2013 = € 28.907,-. Het hof tekent daarbij aan dat het uit is gegaan van een lineaire verdeling van de schade vanaf 1 januari 2007, hoewel in de dagvaarding wordt uitgegaan van een gekapitaliseerde berekening. Daar staat tegenover dat het hof geen rekening houdt met de in de aansprakelijkheidsprocedure ook gevorderde wettelijke rente over de verschenen schade. Het hof gaat ervan uit dat de gevolgen van het weglaten van de wettelijke rente over de tot 1 januari 2007 verschenen schade en het niet in aanmerking nemen van de kapitalisatie van de schade nadien ongeveer tegen elkaar wegvallen. Het gaat er ook van uit dat het door de verzekeraar betaalde voorschot betrekking heeft op andere schadeposten dan de posten verlies verdienvermogen en verlies zelfredzaamheid / zelfwerkzaamheid.
Al met al kan ervan worden uitgegaan dat van de in de schadeprocedure gevorderde materiële schade een bedrag van € 243.454,- + € 28.907,- = € 272.361,- betrekking heeft op de huwelijkse periode. Dat is € 272.361,- op de totale vordering van € 690.798,- aan materiële schade, afgerond 40%.
4.18
[appellante] heeft slechts een deel van de door haar gevorderde schade vergoed gekregen. Gesteld noch gebleken is dat dit het gevolg is van een tussen haar en de verzekeraar overeengekomen beperking in de looptijd van de schade. Het ligt dan ook voor de hand om ervan uit te gaan dat het overeengekomen schadebedrag berust op inschatting door beide partijen van hun proceskansen, zodat het hof het lumpsumbedrag naar de hiervoor berekende verhouding van 40 - 60 zal toerekenen aan respectievelijk de periode vóór en de periode na de ontbinding van het huwelijk. Dat betekent dat een bedrag van 40% van € 100.000,- = € 40.000,- zal toerekenen aan de huwelijkse periode. [geïntimeerde] heeft aanspraak op de helft van dit bedrag, € 20.000,-. Met het bedrag van € 5.000,- in verband met het smartengeld heeft hij dan aanspraak op een bedrag van € 25.000,-.
4.19
Grief 1 slaagt dan ook gedeeltelijk.
4.2
Aangezien grief 1 gedeeltelijk slaagt, heeft [appellante] naar het oordeel van het hof geen belang meer bij de behandeling van grief 2 en grief 3. Immers, uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat het gedeelte van de letselschade-uitkering dat betrekking heeft op de schade die is geleden na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap van partijen slechts aan [appellante] wordt toegerekend, zodat van ongerechtvaardigde verrijking van de huwelijksgemeenschap geen sprake (meer) is en evenmin sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid op dit punt.
4.21
Dit maakt dat grieven 2 en 3 falen.
de wettelijke rente
4.22
In grief 4 komt [appellante] op tegen de beslissing over de wettelijke rente.
4.23
Op grond van artikel 6:119 lid 1 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
4.24
Aangezien bij dit arrest, en dus pas vandaag, is komen vast te staan dat [appellante] gehouden is aan [geïntimeerde] een bedrag van € 25.000,- te voldoen, zal zij pas in verzuim zijn indien zij genoemd bedrag niet tijdig voldoet. Het hof zal bepalen dat de vordering vermeerderd wordt met de wettelijke rente met ingang van (14 dagen na dagtekening van dit arrest) tot aan de dag der algehele voldoening.
4.25
Grief 4 slaagt in zoverre.
de deurwaarderskosten
4.26
[appellante] betoogt in grief 5 dat [geïntimeerde] een bedrag van € 92,48 van haar eist doordat hij het bestreden vonnis aan haar heeft laten betekenen.
4.27
Het hof stelt voorop dat de deurwaarderskosten geen onderdeel uitmaken van het onderhavige geschil, nu daarover door de rechtbank bij vonnis van 16 december 2015 niet is beslist en een dergelijke vordering van de zijde van [geïntimeerde] niet is ingesteld. De grief faalt om die reden.
de proceskosten
4.28
Het hof ziet in wat [geïntimeerde] heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om in zaken als deze, waarin partijen gewezen echtgenoten zijn en het geschil betrekking heeft op de financiële afwikkeling van het huwelijk, de kosten van het hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
de slotsom
4.29
Het vonnis van 16 december 2015 moet worden vernietigd voor wat betreft de beslissing zoals opgenomen onder 5.1. van het dictum. Het hof zal in zoverre opnieuw beslissen als hierna te melden.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 16 december 2015 voor wat betreft de onder 5.1. van het dictum opgenomen beslissing, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 25.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 31 juli 2018 tot de dag van volledige betaling;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. G. Jonkman en mr. H. de Hek, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 17 juli 2018 in bijzijn van de griffier.