In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] GmbH tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardevaststelling van een kantoorpand in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem had de waarde van het pand vastgesteld op € 13.519.000 per waardepeildatum 1 januari 2015. De belanghebbende, [X] GmbH, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde in beroep een lagere WOZ-waarde voor van respectievelijk € 6.200.000 en € 7.230.000. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 29 juni 2018 werd het geschil besproken, waarbij de heffingsambtenaar een taxatierapport overhandigde dat de waarde van het pand onderbouwde. De belanghebbende voerde aan dat de waarde te hoog was vastgesteld en bracht een eigen waarderingsrapport in, opgesteld door mr. [C]. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof stelde de waarde in goede justitie vast op € 11.000.000, en vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en de heffingsambtenaar. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 3.182.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de waardering van onroerende zaken onder de Wet WOZ objectieve maatstaven te hanteren, zonder rekening te houden met bestaande huurcontracten of de betrouwbaarheid van huurders. Het Hof verwijst naar relevante jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeert dat de risico-opslag en de kapitalisatiefactor niet beïnvloed mogen worden door de omstandigheden van de huurder.