ECLI:NL:GHARL:2018:7757

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
200.188.354
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur van klaslokaal voor buitenschoolse opvang: geen bedrijfsruimte in de zin van art. 290 BW

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], die buitenschoolse opvang aanbiedt, en [geïntimeerde], het bevoegd gezag van basisscholen. De kern van het geschil betreft de huurovereenkomst voor een klaslokaal dat door [appellant] werd gebruikt voor zijn opvangdiensten. [geïntimeerde] heeft de huurovereenkomst opgezegd, met als argument dat de huurovereenkomst niet valt onder de bescherming van het huurrecht zoals vastgelegd in artikel 7:290 BW, omdat het gehuurde niet kan worden aangemerkt als bedrijfsruimte in de zin van dit artikel. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld in eerdere vonnissen en heeft geoordeeld dat de opvangdiensten van [appellant] niet onder de definitie van een kleinhandelsbedrijf of ambachtsbedrijf vallen. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een voor het publiek toegankelijk lokaal en dat de huurovereenkomst niet de bescherming biedt die [appellant] claimt. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.188.354/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Nijmegen 3940129\CV EXPL 15-1353\428\466)
arrest van 28 augustus 2018
in de zaak van
[appellant],
handelende onder de naam [appellant] ,
wonende en zaakdoende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R.J. Verweij te Nijmegen,
tegen:
[geïntimeerde],
gevestigd te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.C. Veenhoff te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 10 april 2015 en 26 februari 2016 die de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Nijmegen) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 24 maart 2016,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met productie.
2.2
[appellant] heeft (aanvankelijk) pleidooi gevraagd, maar daarvan vervolgens afgezien. [appellant] heeft de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. Het hof heeft arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
In de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het in dit hoger beroep bestreden eindvonnis van 26 februari 2016 heeft de kantonrechter de voor de beoordeling van het geschil relevante feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling zijn geen grieven gericht, noch is daartegen anderszins bezwaar gemaakt. Gelet daarop vormen die feiten ook voor het hof het uitgangspunt. Het gaat in dit geding om het volgende.
3.1.1.
[geïntimeerde] is het bevoegd gezag in de zin van de Wet op het Primair Onderwijs (WPO) van 13 basisscholen in Nijmegen, waaronder basisschool De Wieken.
[appellant] biedt bedrijfsmatig buitenschoolse opvang aan (ouders van) kinderen van 4 tot 13 jaar aan, voor en na schooltijd en in de schoolvakanties.
3.1.2.
Tussen [geïntimeerde] als verhuurder en [appellant] als huurder is met ingang van 1 augustus 2011 een huurovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot een gedeelte van de bedrijfsruimte van basisschool [naam school] , namelijk één lokaal, gedurende de periode van 15.00 tot 18.00 uur op schooldagen, alsmede in de schoolvakanties, met het recht op gebruik van de aangrenzende gangen, dichtbij gelegen wc's en het omliggende terrein van het schoolgebouw (artikelen 1, 2 en 5 van de overeenkomst).
De bestemming van het gehuurde is gebruik voor buitenschoolse opvang (BSO).
3.1.3.
De huurovereenkomst is aangegaan voor de bepaalde tijd van één jaar met stilzwijgende voortzetting voor telkens één jaar. De overeenkomst kan tegen het einde van een huurperiode worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden.
3.1.4.
In artikel 9 van de huurovereenkomst (productie 4 bij inleidende dagvaarding) is onder meer het volgende opgenomen:
"Op grond van artikel 108 lid 4 WPO is artikel 7:230a Burgerlijk Wetboek niet op deze overeenkomst van toepassing. Verhuurder wenst echter wel aan te sluiten bij de regelingen in de 'Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Kantoorruimte' en andere ruimte in de zin van artikel 7:230A BW (…).
De algemene bepalingen maken dan ook deel uit van deze overeenkomst. Hieruit kan op géén enkele wijze worden afgeleid dat artikel 7:230a Burgerlijk Wetboek van toepassing is op deze overeenkomst. De inhoud van de algemene bepalingen is partijen bekend. Huurder en verhuurder hebben een exemplaar van de algemene bepalingen ontvangen."
3.1.5.
Bij brief van 22 april 2014 (productie 8 bij inleidende dagvaarding) heeft [geïntimeerde] de huurovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 augustus 2014. In de brief staat onder meer:
"M.i.v. 1 augustus 2014 wil het bestuur van [geïntimeerde] basisschool " [naam school] " omvormen lot een integraal kindcentrum in samenwerking met KION. KION is middels de pilot startgroep peuters vanaf 1 augustus 2012 sterk verbonden met de basisschool. Er is vanuit de pilot een integrale visie en een grote mate van ouderbetrokkenheid ontwikkeld.
KION zal vanaf 1 augustus op dc basisschool " [naam school] " naast buitenschoolse opvang ook kinderopvang gaan verzorgen (…)".
3.1.6.
Bij brief van 28 mei 2014 (productie 10 bij inleidende dagvaarding) heeft [geïntimeerde] aan [appellant] de ontruiming aangezegd per 1 augustus 2014.
3.1.7.
[appellant] heeft op 16 juli 2014 op de voet van artikel 7:230a BW bij de kantonrechter een verzoekschrift ingediend (productie 13 bij inleidende dagvaarding) tot schorsing van de ontruimingsverplichting. Daarnaast heeft [appellant] in kort geding nakoming van de huurovereenkomst gevorderd.
Bij vonnis van 13 juli 2014 (zaaknummer 3200846 VV EXPL 14-79) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland de vordering van [appellant] in kort geding afgewezen (productie 14 bij inleidende dagvaarding). In reconventie heeft de voorzieningenrechter [appellant] op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde.
Aan deze veroordeling in reconventie is voldaan. [appellant] heeft het verzoek ex artikel 7:230a BW ingetrokken.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] vordert:
a. voor recht te verklaren dat tussen partijen sprake is van een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 7:290 BW (primair) dan wel van een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 7:230a BW waarop het bepaalde in artikel 108 WPO niet van toepassing is (subsidiair);
b. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door het gehuurde te (doen) ontruimen;
c. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle door [appellant] geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van die onrechtmatige ontruiming;
d. veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente.
Kort gezegd heeft [appellant] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hem ingevolge artikel 7:290 BW (primair), althans 7:230a BW (subsidiair) huurbescherming toekomt, hetgeen [geïntimeerde] heeft miskend. Meer subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat opzegging van de huurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering.
4.3
Bij het tussenvonnis van 10 april 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Bij het bestreden eindvonnis van 26 februari 2016 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd en concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden.
Het hof overweegt als volgt.
5.2.1.
Ingevolge artikel 7:290 lid 2 BW moet er, wil aanspraak gemaakt kunnen worden op de huurbescherming van boek 7, titel 4, afdeling 6 BW, sprake zijn  afgezien van hotel- en kampeerbedrijven  van huur van een (gedeelte van een) gebouwde onroerende zaak die krachtens overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf, restaurant- of cafébedrijf, afhaal- of besteldienst of ambachtsbedrijf (kort gezegd: detailhandel- of middenstandsbedrijfsruimte), een en ander indien in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is.
5.2.2.
Naar het oordeel van het hof kan het leveren van de door [appellant] aangeboden diensten (de opvang van kinderen) niet worden geschaard onder één van de in de vorige overweging genoemde kwalificaties. Met name is er, mede gelet op hetgeen in het normale spraakgebruik onder die termen wordt begrepen, geen sprake van een kleinhandelsbedrijf, waarbij het moet gaan om de verkoop en levering van zaken aan (particuliere) afnemers, noch van een ambachtsbedrijf, waarbij het moet gaan om de productie of bewerking van zaken, dan wel het leveren van (technische) diensten, op niet-fabrieksmatige wijze. De buitenschoolse opvang van kinderen heeft niet het karakter van een ambacht.
Bovendien is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een voor het publiek toegankelijk lokaal waar klanten van [appellant] zich kunnen melden voor de door hem aangeboden diensten. Zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd (punt 42 conclusie van antwoord) plegen aanbieders van opvang (en ook [appellant] ) eerst contracten met de ouders te sluiten alvorens tot de dienstverlening wordt overgegaan. Er is geen 'verkooppunt' waar ter plaatse de diensten van [appellant] kunnen worden afgenomen.
5.2.3.
[appellant] heeft weliswaar gesteld (punt 38 memorie van grieven) dat [appellant] er als commercieel bedrijf belang bij heeft dat zoveel mogelijk kinderen gebruik maken van de BSO en dat de BSO ook toegankelijk is voor kinderen die naar een andere school dan [naam school] gaan, maar gesteld noch gebleken is dat dit zich feitelijk heeft voorgedaan. Naar het oordeel van het hof ligt het geenszins voor de hand dat ouders gebruik willen/zullen maken van de door [appellant] aangeboden diensten, vooral niet voor zover het voor- en naschoolse opvang betreft, indien hun kinderen op een andere school onderwijs volgen dan op basisschool [naam school] . Het hof volgt derhalve het standpunt van [geïntimeerde] (punt 28 memorie van antwoord) dat partijen voor ogen heeft gestaan dat alleen de ouders van kinderen die onderwijs volgen op [naam school] gebruik maken van de door [appellant] op die school aangeboden opvang. Voor zover al gezegd zou kunnen worden dat er een voor het publiek toegankelijk lokaal is waar diensten van [appellant] kunnen worden afgenomen, kan ervan worden uitgegaan dat het publiek beperkt is tot de ouders van de kinderen die onderwijs volgen op De Wieken.
Daarbij merkt het hof nog op dat, indien de BSO de facto wel toegankelijk zou zijn voor (enkele) kinderen die naar een andere school gaan, dit niet afdoet aan het hiervoor in 5.2.2 aangenomen karakter, namelijk van een naar zijn aard besloten opvang van kinderen waar niet zo maar het publiek naar binnen kan om daar tegen betaling zijn/haar kind te doen opvangen.
De enkele omstandigheid dat er, gelet op de door [appellant] in de school aangeboden diensten, sprake is van plaatsgebonden bedrijfsruimte is onvoldoende voor de conclusie dat er sprake is van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:290 BW.
5.2.4.
Gelet op het voorgaande is ook het hof van oordeel dat het gehuurde niet kan worden aangemerkt als bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:290 BW en dat [appellant] daarom niet de huurbescherming van boek 7, titel 4, afdeling 6 BW toekomt. Grief 2 faalt derhalve.
5.3.1.
Indien er  zoals in het onderhavige geval, zo volgt uit het hiervoor overwogene  sprake is van huur van 'overige bedrijfsruimte' (huur van een (gedeelte van een) gebouwde onroerende zaak die niet is aan te merken als woonruimte of als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW), kan de huurder na het einde van de huurovereenkomst, binnen twee maanden na het tijdstip waartegen schriftelijk de ontruiming is aangezegd, de rechter op grond van artikel 7:230a lid 1 verzoeken de termijn waarbinnen ontruiming plaats moet vinden te verlengen (ontruimingsbescherming). Op grond van lid 9 kan van dit artikel niet ten nadele van de huurder worden afgeweken.
5.3.2.
[appellant] heeft op de voet van artikel 7:230a BW een verzoek ingediend, maar dat verzoek naderhand ingetrokken (punt 57 inleidende dagvaarding, punt 8 conclusie van antwoord). Gelet daarop valt zonder nadere uitleg  die niet wordt gegeven  niet in te zien welk belang (artikel 3:303 BW) [appellant] thans, na het verstrijken van de in lid 1 van dat artikel gestelde termijn, nog heeft bij een beslissing op de vraag of artikel 108 WPO (waarin is bepaald, kort gezegd, dat artikel 7:230a BW niet van toepassing is ingeval van verhuur van gedeelte van een school door het bevoegd gezag aan een derde) [appellant] al dan niet heeft belet een beroep te doen op artikel 7:230a BW.
In ieder geval is de omstandigheid dat [geïntimeerde] tegenover [appellant] heeft gesuggereerd dat artikel 108 van de WPO van toepassing was en in de weg stond aan een beroep op artikel 7:230a BW, zoals [appellant] heeft aangevoerd, onvoldoende voor de conclusie dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en om die reden schadeplichtig is. Evenmin is onrechtmatig dat [geïntimeerde] zich in het tussen partijen gevoerde kort geding op dat standpunt heeft gesteld, gelet ook op de uitkomst van dat kort geding.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het de eigen keuze was van [appellant] om geen hoger beroep in te stellen tegen het kortgedingvonnis en om  kennelijk naar aanleiding van dat vonnis  zijn verzoek ex artikel 7:230a BW in te trekken.
5.3.3.
Gelet op het voorgaande kan grief 1 (onderverdeeld in drie subgrieven), gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] ingevolge artikel 108 lid WPO niet de ontruimingsbescherming van artikel 7:230a BW toekomt, niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
5.4.
Grief 3, gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de opzegging van de huurovereenkomst niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan evenmin slagen. Zoals de kantonrechter heeft overwogen is de huurovereenkomst in 2011 ingegaan voor de periode van een jaar en is deze periode tweemaal verlengd. Van een zeer bestendige relatie is dus geen sprake geweest. Uit de huurovereenkomst blijkt, mede gelet op de afgesproken huurperiode, niet dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst een langdurige(re) relatie voor ogen hebben gehad. De overweging van de kantonrechter (4.7 van het bestreden vonnis) dat niet is komen vast te staan dat [appellant] langlopende, door haar na te komen contracten met de ouders heeft, nu [appellant] die door [geïntimeerde] betwiste stelling niet (nader) heeft onderbouwd, heeft [appellant] in hoger beroep niet afzonderlijk bestreden. Voorts overweegt het hof dat [appellant] weliswaar heeft gesteld (punt 14 inleidende dagvaarding) dat zij 'diverse investeringen' heeft gedaan teneinde het gehuurde geschikt te maken voor buitenschoolse opvang, maar [appellant] heeft die investeringen gekwantificeerd noch concreet onderbouwd. Voorts heeft de opzegging, zo volgt uit het hiervoor overwogene, plaatsgevonden conform de contractuele bepalingen en niet in strijd met wettelijke bepalingen. De enkele omstandigheid dat [appellant] economisch gebonden is aan de locatie van de school, waarop [appellant] in hoger beroep expliciet heeft gewezen, maakt de opzegging naar het oordeel van het hof niet onaanvaardbaar.
5.5.
De (toelichtingen op de) grieven 4 en 5, waarin slechts wordt verwezen naar eerdere grieven, missen zelfstandige betekenis en behoeven geen behandeling.

6.De slotsom

6.1.
Gelet op het voorgaande falen de grieven, zodat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen.
6.2.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 718,- ter zake van griffierecht en op € 1.074,- ter zake van salaris advocaat (1 punt x tarief II).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Nijmegen (rechtbank Gelderland) van 26 februari 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 718,- ter zake van griffierecht en op € 1.074,- ter zake van salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, P.P.M. Rousseau en A.C. Metzelaar, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.