ECLI:NL:GHARL:2018:7872

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
WAHV 200.201.820
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. van Schuijlenburg
  • M. Stoop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie wegens ontbreken machtiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 17 augustus 2016 het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaarde. De zaak betreft een verzoek om toezending van op de zaak betrekking hebbende stukken, zoals bedoeld in artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellant, vertegenwoordigd door mr. [A], stelde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om het verzuim om de gronden op te geven te herstellen, omdat hij de tussenbeslissing van de kantonrechter niet had ontvangen. Het hof oordeelt dat de beslissing van de kantonrechter, die het beroep ongegrond verklaarde, een kennelijke verschrijving bevatte, aangezien het beroep niet-ontvankelijk was verklaard vanwege het ontbreken van gronden en het niet tijdig herstellen van dit verzuim.

Het hof concludeert dat de officier van justitie het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat in het beroepschrift niet alle wettelijke vereiste gegevens waren vermeld en dit verzuim niet was hersteld. De appellant had verzocht om uitstel van de termijn voor het indienen van gronden, maar het hof oordeelt dat de officier van justitie niet verplicht was om dit verzoek te honoreren. De appellant had geen ondubbelzinnig verzoek gedaan om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, waardoor de officier van justitie niet in strijd heeft gehandeld met artikel 7:18, vierde lid, van de Awb.

Het hof vernietigt de beslissing van de kantonrechter en verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond. Het verzoek om proceskostenvergoeding wordt afgewezen, omdat er geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De beslissing van het hof is genomen in aanwezigheid van de griffier, mr. Stoop, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

WAHV 200.201.820
3 september 2018
CJIB 191272426
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland
van 17 augustus 2016
betreffende
mr. [A] ,
kantoorhoudende te [B] ,
beweerdelijk optredend namens
[betrokkene] N.V. (hierna te noemen: betrokkene),gevestigd te [C] ,
.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard.
Het procesverloop
Mr. [A] (hierna: [A] ) heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Wel is nadere informatie overgelegd.
[A] heeft op die nadere informatie gereageerd.
[A] heeft bij brief van 15 juli 2018 nadere gronden ingediend.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen daarop te reageren. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. Het hof verstaat het dictum van de beslissing van de kantonrechter, waarin het beroep ongegrond wordt verklaard, als een kennelijke verschrijving. Uit de inhoud van die beslissing blijkt duidelijk dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, omdat geen gronden zijn ingediend en dit verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn is hersteld.
2. [A] voert onder meer aan dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om het verzuim om de gronden op te geven, te herstellen. Hij heeft de tussenbeslissing van de kantonrechter waarin die gelegenheid wordt gegeven, niet ontvangen.
3. Het beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie bevat geen gronden. De tussenbeslissing van de kantonrechter van 2 juni 2016 waarin [A] in de gelegenheid wordt gesteld om alsnog gronden in te dienen, bevindt zich in het dossier. Bij gebreke van aangetekende verzending of een deugdelijke verzendadministratie bij de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat voornoemde tussenbeslissing daadwerkelijk is verzonden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat geen gelegenheid is gegeven om alsnog de gronden van het beroep in te dienen, zoals artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorschrijft. De beslissing van de kantonrechter kan daarom geen stand houden en wordt vernietigd. De overige bezwaren tegen deze beslissing behoeven hierop gelet geen nadere bespreking meer.
4. In hoger beroep zijn gronden tegen de beslissing van de officier van justitie aangevoerd. Het hof zal overgaan tot beoordeling hiervan.
5. De officier van justitie heeft het beroep tegen de inleidende beschikking niet-ontvankelijk verklaard, omdat in het beroepschrift niet alle wettelijke vereiste gegevens zijn vermeld en dit verzuim niet is hersteld.
6. [A] klaagt dat de officier van justitie ten onrechte niet de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft toegezonden alvorens een termijn te stellen om de gronden van het beroep aan te vullen. De beslissing van de officier van justitie is daarom strijdig met artikel 7:18 van de Awb en onzorgvuldig voorbereid. Omdat [A] nog niet over de op de zaak betrekking hebbende stukken beschikte en omdat de betrokkene vanwege zijn afwezigheid niet in staat was de machtiging eerder aan [A] toe te sturen, is verzocht om uitstel van de gegeven termijn. Hierop is niet gereageerd. Uit de eisen van een behoorlijke rechtspleging en het zorgvuldigheidsbeginsel vloeit voort dat een verzoek om uitstel in beginsel dient te worden gehonoreerd. Niet valt in te zien waarom de officier van justitie het verzoek om uitstel zonder enige nadere motivering terzijde kon leggen.
7. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan.
8. Als in een beroepschrift uitdrukkelijk en zonder voorbehoud wordt verzocht om een termijn om de gronden aan te vullen, dient die in beginsel te worden geboden. Indien door de indiener van het beroepschrift is verzocht om toezending van op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:18, vierde lid, van de Awb, zou die termijn in moeten gaan na toezending van die stukken.
9. In het administratief beroepschrift van 24 augustus 2015 staat onder meer het volgende: “Gelet op onder meer de zeer algemene informatie in de inleidende beschikking is het thans nog niet mogelijk om de gronden van het beroep te formuleren.
Vanaf de datum van ontvangst van deze informatie behoef ik tenminste nog vier weken om de definitieve gronden van het beroep te formuleren. Ik verzoek u ook deze nadere termijn schriftelijk te bevestigen en een eventueel reeds gegeven termijn te verlengen.”
10. Naar het oordeel van het hof kan in het bovenstaande geen verzoek aan de officier van justitie worden gelezen om de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te sturen. In het beroepschrift heeft [A] verzocht om bevestiging van de termijn van vier weken om de definitieve gronden van het beroep te formuleren. De ingangsdatum van die termijn is, blijkens het verzoek, gekoppeld aan de ontvangst van stukken. Uit het beroepschrift blijkt niet van een verzoek aan de officier van justitie om toezending van informatie en op welke stukken [A] doelt. Van een professioneel rechtsbijstandverlener, zoals [A] , mag worden verwacht dat hij hier duidelijkheid over schept en dat een verzoek tot toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken ondubbelzinnig wordt gedaan. Nu niet is gebleken van een verzoek om de op de zaak betrekking hebbende stukken, heeft de officier van justitie niet gehandeld in strijd met artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en kan ook niet worden gesproken van onzorgvuldigheid zijdens van de officier van justitie. Hierop gelet diende ook de geboden termijn tot het indienen van gronden niet in te gaan na toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken.
11. Het hof overweegt als volgt ten aanzien van het bezwaar van [A] dat niet is gereageerd op het verzoek om uitstel van de geboden termijn voor het indienen van gronden en het overleggen van een machtiging. [A] heeft op 24 augustus 2015 beroep tegen de inleidende beschikking ingesteld. Per brief van 10 september 2015 heeft de officier aangegeven dat een schriftelijke machtiging en de gronden van het beroep ontbreken. [A] wordt in de gelegenheid gesteld om deze verzuimen te herstellen. Binnen vier weken na dagtekening van de brief dienen de ontbrekende gegevens door de officier van justitie te zijn ontvangen. [A] wordt daarbij gewezen op de gevolgen van het niet tijdig herstellen van het verzuim. Per brief van 8 oktober 2015 heeft [A] verzocht om een nadere termijn om de gevraagde gegevens alsnog aan te leveren. Op 13 november 2015 verklaart de officier van justitie het administratief beroep niet-ontvankelijk.
12. Nu het beroepschrift van 24 augustus 2015 wel een grond - de betwisting van de verweten gedraging - bevat, is ten onrechte geoordeeld dat gronden ontbreken en daarom sprake is van een verzuim. Wel is terecht het ontbreken van een machtiging als een verzuim aangemerkt.
13. Anders dan in het arrest van dit hof van 18 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHLEE:2008:BD3054), waar [A] naar verwijst, is hier geen sprake van een onredelijk korte termijn voor het herstel van het verzuim. De officier van justitie hoefde geen uitstel te verlenen, omdat er geen recht bestaat op uitstel voor het herstellen van een verzuim. Het is mogelijk onzorgvuldig te noemen dat de officier van justitie in reactie op het ontvangen verzoek om nader uitstel niet heeft meegedeeld dat geen uitstel wordt verleend, maar dit vormt geen aanleiding om diens beslissing, waaruit impliciet volgt dat het verzoek is afgewezen, te vernietigen (vgl. het arrest van dit hof van 28 maart 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:2932).
14. Aangezien door [A] geen machtiging is verstrekt, heeft de officier van justitie het beroep, dat daarmee niet is ingesteld door een beroepsgerechtigde, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen deze beslissing wordt dan ook ongegrond verklaard.
15. Gegeven de beslissing van de officier van justitie is geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het verzoek om proceskostenvergoeding wordt afgewezen.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond;
wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Stoop als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.