ECLI:NL:GHARL:2018:8750

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
18/00047 en 18/00696
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet voor autohandelaar met redelijke schatting van de winst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een autohandelaar tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die zijn bezwaren tegen aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet ongegrond verklaarde. De belanghebbende had voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.500, en een verzuimboete van € 369. Daarnaast was er een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 26.996. De inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 7 augustus 2018 was de belanghebbende niet verschenen, ondanks dat hij op correcte wijze was uitgenodigd. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur een redelijke schatting van de winst heeft gemaakt, aangezien de belanghebbende zijn aangifte niet tijdig had ingediend. De belanghebbende voerde aan dat hij in 2014 geen inkomsten had, maar kon dit niet overtuigend onderbouwen. Het Hof oordeelde dat de schatting van de inspecteur niet onredelijk was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De opgelegde verzuimboete werd eveneens bevestigd, omdat de belanghebbende niet binnen de gestelde termijn aangifte had gedaan. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00047 en 18/00696
uitspraakdatum: 9 oktober 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 november 2017, zaaknummers AWB 16/7405 en 16/7571, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.500. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 43. Bij beschikking is een verzuimboete opgelegd van € 369.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 26.996 Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 59.
1.3
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 17 november 2017 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld door indiening van een aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2014. De Inspecteur heeft dit geschrift als hogerberoepschrift op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgestuurd naar het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft het hoger beroep geregistreerd onder de nummers 18/00047 (IB/PVV) en 18/00696 (ZVW).
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] , namens de Inspecteur, bijgestaan door [B] . Belanghebbende is uitgenodigd voor de zitting bij aangetekende brief van 12 juni 2018, geadresseerd aan het door hem opgegeven adres [a-straat 1] te [Z] , maar is, zonder kennisgeving aan het Hof, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief aan belanghebbende op genoemd adres is uitgereikt, is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is autohandelaar en handelaar in oude metalen. In 2014 bevond zich een aantal personenauto’s in voorraad bij belanghebbende.
2.2
Belanghebbende heeft, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, zijn aangifte IB/PVV/ZVW 2014 niet (tijdig) ingediend. De Inspecteur heeft daarom ambtshalve aanslagen aan belanghebbende opgelegd. De aanslag is gedagtekend 28 mei 2016.
2.3
De Inspecteur heeft de winst uit onderneming geschat op € 26.996. Ter onderbouwing daarvan is de Inspecteur uitgegaan van de door belanghebbende zelf voor de heffing van de omzetbelasting voor het tijdvak 2014 aangegeven omzet. Belanghebbende heeft enerzijds op eigen naam aangifte voor de omzetbelasting gedaan ter zake van een omzet van € 61.776 van zijn eenmanszaak. Anderzijds is door de vennootschap [C] , waarin belanghebbende als één van de twee vennoten gerechtigd was, aangifte voor de omzetbelasting gedaan van een omzet van € 138.624. De Inspecteur heeft op de genoemde omzet van € 61.776, vermeerderd met 50 percent van € 138.624, in totaal derhalve € 131.088, 70 percent aan kosten, alsmede de zelfstandigen- en startersaftrek en 14 percent MKB-winstvrijstelling in mindering gebracht. De Inspecteur heeft verder een bedrag van € 5.000 bijgeteld wegens het privégebruik van een personenauto met een cataloguswaarde van € 20.000. Het inkomen is vastgesteld op € 26.996, hetgeen na verliesverrekening heeft geleid tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.500 respectievelijk een bijdrage-inkomen van € 26.996.
2.4
De Inspecteur heeft de door belanghebbende ingediende, en door de Inspecteur op 12 augustus 2016 ontvangen, bezwaarschriften wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft de bezwaarschriften tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Deze verzoeken heeft de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de beslissingen van de Inspecteur. Ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur met overeenkomstige toepassing van artikel 7:1a van de Awb ermee ingestemd dat het indienen van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering achterwege blijft en dat het geschil door de Rechtbank in behandeling wordt genomen (rechtstreeks beroep).

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur een redelijke schatting van de winst van belanghebbendes ondernemingen heeft gemaakt.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, naar het Hof begrijpt, vernietiging van de bestreden boetebeschikking, vermindering van de bestreden aanslagen tot een aanslag, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en tot vaststelling van een verlies van € 2.000 en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikkingen belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Voor eerst en vooraf
4.1
Het Hof stelt vast dat belanghebbende in hoger beroep geen grieven heeft aangevoerd tegen het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaren. Het hoger beroep is dan ook beperkt tot het beroep tegen de afwijzing van belanghebbendes verzoeken om ambtshalve vermindering met toepassing van artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Ten gronde
4.2
Gelet op de hiervoor – onder 2.2 – vastgestelde feiten, heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan. Dit heeft tot gevolg dat het Hof het hoger beroep ongegrond moet verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de desbetreffende belastingaanslag onjuist is. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur evenwel niet van zijn verplichting de aanslag niet naar willekeur vast te stellen. Belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3291).
4.3
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij in 2014 geen inkomsten heeft gehad en heeft in hoger beroep een door of namens hem ingevuld aangiftebiljet IB/PVV 2014 ingediend. Nu de in dit aangiftebiljet opgenomen bedragen op geen enkele wijze zijn onderbouwd, heeft belanghebbende niet doen blijken, dat wil zeggen: overtuigend aangetoond, dat de door de Inspecteur gemaakte schatting niet juist is.
4.4
Het Hof acht de schatting, gelet op de hiervoor – onder 2.3 – vastgestelde feiten ook niet onredelijk.
4.5
Naar het Hof begrijpt, heeft belanghebbende in hoger beroep ook willen opkomen tegen de aan hem opgelegde verzuimboete. Nu vaststaat dat belanghebbende niet binnen de op de aanmaning vermelde termijn aangifte voor de IB/PVV 2014 heeft gedaan, is, gelet op het bepaalde in artikel 67a, eerste lid, van de AWR terecht een verzuimboete opgelegd. Van afwezigheid van alle schuld is niet gebleken. De omstandigheid dat belanghebbende gedurende het verleende uitstel voor het doen van aangifte van adviseur is veranderd, is een omstandigheid die voor zijn rekening en risico moet blijven. De opgelegde verzuimboete van € 369 is, naar het oordeel van het Hof, passend en geboden.
4.6
Het hoger beroep richt zich ook tegen de bestreden beschikkingen belastingrente. Hiertegen heeft belanghebbende evenwel geen afzonderlijke grieven opgeworpen. Het hoger is dan ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 9 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te
ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. A.I van
Amsterdam.
(J.W.J. de Kort)
(A.I van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 oktober 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.