Uitspraak
Wind,
De Blinde,
1.De verdere procedure in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
“De waardering van de bedrijfsinventaris is geschied op basis van nieuwwaarde tenzij anders aangegeven.(…)Indien ten tijde van een onverhoopte ramp getaxeerde inventaris niet meer aanwezig is, dan dient de waarde van deze inventaris mede ter dekking van de niet getaxeerde inventaris.”Het begrip nieuwwaarde is in paragraaf 4 van het rapport - “definitie van de waardebegrippen” – als volgt omschreven:
“
Het bedrag benodigd voor het verkrijgen van nieuwe zaken van dezelfde soort en kwaliteit.”
"1. AlgemeenDe Taxatie is bedoeld voor gebouwen en inventarissen, zoals deze zijn vermeld in de begripsomschrijvingen van de algemene voorwaarden voor zaken Zekerheid Brand. Voor een verzekering die gesloten is op basis van een taxatie door deskundigen is de taxatie bindend. Deze taxatie is gedurende 3 jaar van kracht, te rekenen vanaf de dagtekening van het taxatierapport.(…)3. Afloop termijnen
Op deze polissen zijn - onder andere - de Bijzondere Voorwaarden Uitgebreide
"Art. 5 Vaststellen van de verzekerde som
"Definities.
"Hiermee reageer ik op uw emailbericht van 16 oktober jl. waarin u aanbiedt een verklaring van de huisbankier van relatie te sturen, waarin de bank meedeelt dat het pandrecht is vervallen.Aan de door u voorgestelde verklaring zijn geen vormvereisten verbonden. Een duidelijke constatering dat het pandrecht is vervallen is voldoende. Ik moet daarbij overigens wel aantekenen dat ik niet inzie dat een dergelijke verklaring van invloed zou kunnen zijn op de schaderegeling. Volgens de taxatieclausule verliest de taxatie haar geldigheid als er een pandrecht op de getaxeerde zaken is gevestigd. Dat wil niet zeggen dat de taxatie weer van kracht wordt zodra het pandrecht vervalt. Bovendien zijn ten aanzien van de inventaris twee andere aspecten van belang, zoals u bekend is:a) de geldigheidsduur van de taxatie is verstreken;b) de getaxeerde zaken zijn -in ieder geval voor een deel- aan Phrontos verkocht en geleverd.De verklaring zal voor Avéro Achmea geen reden vormen de door haar ingenomen standpunten te wijzigen. Mochten relatie en u desondanks een verklaring insturen dan staat u dat uiteraard vrij."
“
In het algemeen is onze ervaring dat bij hertaxatie van inventarissen de uitgangspunten veelal hetzelfde zijn. Uiteraard kan er in de tussentijd wel sprake zijn van wijzigingen en prijsstijgingen.Wij kunnen geen oordeel geven of de schade, in geval van hertaxatie, zou zijn begroot op het door Troostwijk getaxeerde bedrag.”
3.De vorderingen en de beslissingen in eerste aanleg
€ 1.009.877,00, te vermeerderen met rente en kosten. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat Wind tekort is geschoten in haar zorgplicht door haar niet te waarschuwen tegen het verstrijken van de geldigheidsduur van de voortaxatie.
4.De bespreking van de grieven
grief 1komt Wind allereerst op tegen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan genoemde bepalingen uit de bijzondere voorwaarden.
Allereerst bepaalt artikel 9 sub B uitdrukkelijk dat in geval van een geldige voortaxatie het bedrag van de voortaxatie en niet de vervangingswaarde heeft te gelden als waarde onmiddellijk voor en na de gebeurtenis. De (door Achmea opgestelde) tekst van artikel 9 onder B brengt niet tot uitdrukking dat deze regel - bij een geldige voortaxatie geldt het bedrag van de voortaxatie - uitzondering lijdt in de situatie dat de vervangingswaarde minder dan 40% van de nieuwwaarde bedraagt.
Vervolgens ontbreekt ook in artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden, waarin een opsomming wordt gegeven van de gevallen waarin de voortaxatie haar geldigheid verliest, een verwijzing naar de situatie dat de vervangingswaarde minder dan 40% van de nieuwwaarde bedraagt. De uitleg van Wind van artikel 9 sub B komt er de facto op neer dat ook in die situatie de voortaxatie haar geldigheid voor de desbetreffende zaken haar geldigheid verliest. Artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden biedt daarvoor geen steun en vormt dan ook een contra-indicatie voor de juistheid van de uitleg van Wind van artikel 9 sub B.
Verder is inherent aan de voortaxatie dat tussen partijen vaststaat wat in geval van schade de waarde van de verzekerde zaak is. De voortaxatie beoogt naar haar aard elke andere discussie uit te sluiten over de vraag of de verzekerde na (algeheel) tenietgaan van het verzekerde, recht heeft op uitkering van het verzekerde bedrag (vgl. HR 17 december 1993, NJ 1994/243). In de uitleg van Wind moet alsnog discussie plaatsvinden over de waarde van een deel van de tenietgegane inventariszaken. Waar met de voortaxatie, als het ware, beoogd werd die discussie door de voordeur het huis van de afgesloten verzekering uit te zetten, haalt de uitleg van Wind deze discussie door de achterdeur weer naar binnen.
Ten slotte neemt het hof bij de uitleg van de toepasselijke polisvoorwaarden in aanmerking dat een verzekeringnemer die een verzekering op basis van voortaxatie afsluit er in redelijkheid vanuit mag gaan dat de schade op basis van die taxatie wordt afgewikkeld. Indien de verzekeraar ondanks de voortaxatie in bepaalde gevallen wil uitkeren op basis van vervangingswaarde, dient hij dat duidelijk in de polisvoorwaarden tot uitdrukking te brengen. Dat is, wat er ook zij van het antwoord op de vraag of de uitleg van Wind verdedigbaar is, niet het geval, omdat de relevante bepalingen van de bijzondere voorwaarden de door De Blinde voorgestane uitleg eveneens toelaten.
“
Over het algemeen ligt het in de rede dat een verzekeringnemer een waarschuwing voor het aflopen van de geldigheidsduur van een taxatie en het advies een nieuwe taxatie te laten opmaken zal opvolgen, indien daarbij - zoals het een zorgvuldig handelend assurantietussenpersoon betaamt - nadrukkelijk wordt gewezen op het risico en de mogelijke gevolgen van het achterwege laten daarvan. Het enkele zich wenden tot een assurantietussenpersoon maakt reeds aannemelijk dat een dergelijk advies zou zijn opgevolgd (Hof Leeuwarden, 8 november 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BU3585). In dit geval geldt dat temeer nu vast staat dat De Blinde al eerder beschikte over een geldige taxatie, waarmee zij er meer dan voldoende blijk van heeft gegeven dat zij een adequate verzekering wenste.”
grief 2tegen het oordeel van de rechtbank over de causaliteit op. Het hof stelt vast dat de grief, gelet op de toelichting, zich niet keert tegen het door de rechtbank in rechtsoverweging 4.18 van het tussenvonnis van 10 juni 2015 gekozen uitgangspunt. De grief komt er immers op neer dat dat uitgangspunt in zijn algemeenheid wel terecht is, maar in dit geval niet opgaat. Het hof zal dan ook, net als de rechtbank, tot uitgangspunt nemen dat De Blinde indien zij door Wind tijdig zou zijn gewezen op de noodzaak van een nieuwe voortaxatie tijdig een dergelijke voortaxatie zou hebben laten verrichten. Volgens Wind lijdt dat uitgangspunt in dit geval uitzondering omdat zij ervaren heeft dat De Blinde de door Achmea voorgeschreven preventiemaatregelen pas te langen leste - na lang aandringen door Wind en nadat de dekking was komen te vervallen vanwege het niet doorvoeren van deze maatregelen - heeft getroffen. Daarbij was niet de omvang van de te treffen investeringen, maar “de lakse attitude” van De Blinde de doorslaggevende factor, aldus Wind. In dit geval kan er dus niet van worden uitgegaan dat sprake is van het ‘normaaltype verzekeringnemer’, dat de adviezen van zijn tussenpersoon opvolgt. De Blinde volgde deze adviezen juist niet op en nam de ernstige consequenties daarvan voor lief, aldus Wind. Volgens Wind is het causaal verband tussen de schade en haar tekortkoming dan ook verbroken. Subsidiair bepleit Wind dat het hof de kans bepaalt dat De Blinde, indien zij zou zijn gewaarschuwd, de waarschuwing zou hebben opgevolgd. Die kans is volgens Wind niet groot.
grief 3tegen dit oordeel van de rechtbank op. Volgens haar volgt uit wat zij in grief 2 heeft aangevoerd dat de fouten van Wind voortvloeien uit vergaande laksheid, dit in tegenstelling tot de fout van Wind die niet meer is dan een administratieve vergissing. Waar De Blinde bewust heeft nagelaten actie te ondernemen, heeft zij dat geheel onbewust gedaan, aldus Wind. In de toelichting op de grief omschrijft Wind niet op welke fouten van De Blinde zij in dit verband doelt. Het hof leidt uit de inleiding op de memorie van grieven, die het hof bij de bespreking van de grief zal betrekken, af dat Wind allereerst doelt op het nalaten van De Blinde zelf een voortaxatie te laten verrichten, ondanks de wetenschap van De Blinde dat het uitgebrachte rapport een geldigheid van drie jaren had en de waarschuwingen van HDS dat de geldigheidsduur was verstreken.
Het hof volgt Wind niet in dit betoog. Uit wat het hof heeft overwogen over grief 2 volgt dat naar het oordeel van het hof niet vaststaat dat bij De Blinde ten aanzien van de te treffen veiligheidsmaatregelen sprake is geweest van laksheid, terwijl Wind onvoldoende heeft onderbouwd dat het niet reageren naar aanleiding van de brieven van HDS door De Blinde niet is te beschouwen als een administratieve fout. In dit verband overweegt het hof dat HDS niet de adviseur van De Blinde was, maar een commerciële partij die haar diensten aanbood, zodat het - wat er ook zij van het antwoord op de vraag of de brief de juiste persoon binnen de organisatie van De Blinde heeft bereikt - alleszins aannemelijk is dat de brief is gezien als een vorm van 'direct marketing', waaraan minder aandacht behoefde te worden besteed.
grief 6komt Wind op tegen de bewijswaardering. In de toelichting op de grief verwijst Wind vooral naar wat zij in eerste aanleg over de waardering van het bewijs heeft aangevoerd. Zij voegt daar een enkele opmerking aan toe.
De rechtbank heeft haar oordeel dat het bewijs ondanks de inhoud van de notariële akte is geleverd niet alleen gebaseerd op de verklaringen van de door haar gehoorde getuigen, maar ook op de door De Blinde overgelegde stukken, zoals een taxatierapport en kredietoffertes in verband met de transactie tussen haar en Phrontos en een huurovereenkomst tussen Phrontos en De Blinde. Met de getuigenverklaringen in combinatie met de schriftelijke stukken heeft De Blinde ook naar het oordeel van het hof bewezen dat het ondanks de vermelding van de hulpzaken in de akte van levering niet de bedoeling van partijen was om de hulpzaken aan Phrontos over te dragen. De Blinde is dan ook eigenaar gebleven. Bij dit oordeel laat het hof uitdrukkelijk in het midden of het wel of niet gebruikelijk is dat alleen de onroerende zaak in een holding wordt ondergebracht. Wind heeft dan ook geen belang bij de bespreking van haar kritiek op dit onderdeel van het oordeel van de rechtbank.
Het hof volgt Wind niet in haar betoog dat het op de weg van De Blinde had gelegen om, op straffe van niet voldoen aan de bewijsopdracht, meer betrokkenen bij de transactie uit 2004 als getuigen te doen horen. Voor het leveren van bewijs van een bepaald feit is niet vereist dat iedereen die over dat feit een verklaring kan afleggen als getuige moet worden gehoord. Voor het leveren van bewijs geldt ‘genoeg is genoeg’ en niet ‘hoe meer hoe beter’, of ‘baat het niet dan schaadt het niet’. Dat op De Blinde de bewijslast rust, betekent niet dat alleen zij adviseurs bij de transactie als getuige kon doen horen. Indien Wind van oordeel was dat de verklaringen van andere, niet gehoorde adviseurs, ander licht op de zaak zouden kunnen werpen, had zij in het kader van het leveren van tegenbewijs deze adviseurs zelf kunnen oproepen. Zij heeft dat om haar moverende redenen nagelaten en heeft, stelt het hof vast, ook in hoger beroep niet aangeboden om door middel van het alsnog horen van deze adviseurs tegenbewijs te leveren.
grief 8betreft de vraag of De Blinde schade heeft geleden door het uitblijven van de voortaxatie. Volgens Wind heeft de voortaxatie op 23 juli 2004 haar geldigheid verloren door de verpanding op die datum van de inventaris aan de Friesland Bank. De rechtbank heeft het door haar in eerste aanleg gevoerde verweer op dit punt ten onrechte als tardief buiten beschouwing gelaten, aldus Wind.
Het hof ziet ook niet in dat een beroep van Wind op de consequenties van artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden voor het bestaan en de omvang van de schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zoals De Blinde betoogt. Dat Wind De Blinde niet op artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden heeft gewezen - wat Wind overigens betwist - leidt er niet toe dat Wind zich als het gaat om de vraag of (en zo ja tot welk bedrag) De Blinde schade heeft geleden niet op deze bepaling kan beroepen. Mogelijk levert het niet wijzen op deze bepaling een nieuwe fout van Wind op - De Blinde stelt dat ook - en in dat geval kan Wind op die fout en op de gevolgen daarvan worden aangesproken, maar dat betekent niet dat het Wind niet vrijstaat om een op artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden geënt schadevergoedingsverweer te voeren.
6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden. In dat geval is het resultaat in de fictieve situatie gelijk aan het resultaat in de feitelijke situatie en is er dus geen schade, aldus Wind.
19 februari 1999, onder meer betreffende de inventaris. Ook in de overgelegde publicatiestukken 2003 wordt in de toelichting op de balans melding gemaakt van een stil pandrecht op de inventaris. Aan Wind kan worden toegegeven dat niet de balans uit 2002 is overgelegd, maar als, zoals hier, in 1999 al een akte betreffende de verpanding van de inventaris is opgemaakt, deze pandakte bij een due diligence in 2004 wordt aangehaald en ook in de jaarstukken over 2003 melding wordt gemaakt van een verpanding van de inventaris, ligt het allerminst voor de hand dat de inventaris in 2002 niet verpand was. Wind heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een aanwijzing vormen dat de inventaris in 2002 niet was verpand.
5.De beslissing
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 23 oktober 2018, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;