ECLI:NL:GHARL:2018:9080

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
200.189.976/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon en causaal verband met schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Wind Financieel Adviesgroep B.V. als assurantietussenpersoon voor de schade die Wasserij De Blinde B.V. heeft geleden na een brand in haar bedrijfsgebouwen. De Blinde had een verzekering afgesloten bij Achmea, waarbij de waarde van de inventaris was getaxeerd. De taxatie was echter verlopen en Wind had De Blinde niet tijdig gewaarschuwd om een nieuwe taxatie te laten uitvoeren. De rechtbank oordeelde dat Wind haar zorgplicht had geschonden, maar dat De Blinde ook eigen schuld had door niet tijdig actie te ondernemen. In hoger beroep bevestigde het hof dat Wind tekort was geschoten in haar zorgplicht, maar dat het causaal verband tussen de tekortkoming van Wind en de schade van De Blinde niet zonder meer vaststond. Het hof oordeelde dat bewijslevering noodzakelijk was om te bepalen of Wind ook op de hoogte was van een pandrecht op de inventaris, wat gevolgen zou hebben voor de geldigheid van de taxatie. De zaak werd aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.189.976/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/130158/HA ZA 13-305)
arrest van 16 oktober 2018
in de zaak van
Wind Financieel Adviesgroep B.V.,
gevestigd te Heerenveen,
appellante, eiseres in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Wind,
advocaat: mr. J.T. Suijdendorp, kantoorhoudend te Rotterdam,
tegen
Wasserij De Blinde B.V.,
gevestigd te Heerenveen,
geïntimeerde, verweerster in het incident,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
De Blinde,
advocaat: mr. I. Grijpma, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Het hof neemt het tussenarrest van 30 januari 2018 hier over.

1.De verdere procedure in hoger beroep

1.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie van partijen heeft op 11 september 2018 plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de comparitie maakt deel uit van de processtukken, evenals de producties (productie 7 van de zijde van Wind en productie 44 van de zijde van De Blinde) die partijen ter voorbereiding van de comparitie hebben ingediend.
1.2
Aan het slot van de comparitie heeft het hof arrest bepaald op het ten behoeve van de comparitie overgelegde procesdossier.
1.3
In een brief van 8 oktober 2018 heeft mr. Suijdendorp gereageerd op het proces-verbaal van de comparitie. Voor zover de opmerkingen van mr. Suijdendorp over het proces-verbaal van belang zijn voor het oordeel van het hof, zal het hof daarop ingaan.

2.De vaststaande feiten

2.1
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.24) van het tussenvonnis van 10 juni 2015 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is er geen bezwaar tegen gemaakt, zodat het hof uitgaat van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Deze feiten komen, aangevuld met enkele andere feiten, op het volgende neer.
2.2
De Blinde exploiteert een wasserij aan de Leeuwarderstraatweg 68-70 te Heerenveen.
2.3
De HDS Groep B.V. (hierna: HDS) heeft in het voorjaar van 2002 de waarde van de inventaris van de wasserij van De Blinde getaxeerd. In een rapport d.d. 29 mei 2002 heeft HDS de waarde van de inventaris vastgesteld op € 5.605.000,00. In het taxatierapport is vermeld dat het rapport een geldigheidsduur heeft van 3 jaar. In paragraaf 1 “toelichting en verantwoording” van het rapport is onder meer het volgende vermeld:
“De waardering van de bedrijfsinventaris is geschied op basis van nieuwwaarde tenzij anders aangegeven.(…)Indien ten tijde van een onverhoopte ramp getaxeerde inventaris niet meer aanwezig is, dan dient de waarde van deze inventaris mede ter dekking van de niet getaxeerde inventaris.”Het begrip nieuwwaarde is in paragraaf 4 van het rapport - “definitie van de waardebegrippen” – als volgt omschreven:

Het bedrag benodigd voor het verkrijgen van nieuwe zaken van dezelfde soort en kwaliteit.”
2.4
Achmea Schadeverzekering (verder te noemen: Achmea) heeft aan De Blinde een offerte uitgebracht ten aanzien van een brand-bedrijfsverzekering voor de bedrijfsgebouwen
en de inventaris van de wasserij van De Blinde. In deze offerte is onder het kopje "taxatie door deskundigen" onder meer het volgende vermeld:
"1. AlgemeenDe Taxatie is bedoeld voor gebouwen en inventarissen, zoals deze zijn vermeld in de begripsomschrijvingen van de algemene voorwaarden voor zaken Zekerheid Brand. Voor een verzekering die gesloten is op basis van een taxatie door deskundigen is de taxatie bindend. Deze taxatie is gedurende 3 jaar van kracht, te rekenen vanaf de dagtekening van het taxatierapport.(…)3. Afloop termijnen
Indien na afloop van de hierboven genoemde termijnen geen nieuw taxatierapport is opgemaakt, blijft de taxatie gedurende een periode van maximaal 6 maanden van kracht (...)5. GeldigheidDe taxatie is niet geldig(…)b. in geval van bezitloos pandrecht op de getaxeerde zaken."De Blinde heeft de in de offerte gedane aanbieding op 31 januari 2003 aanvaard.
2.5
De Blinde heeft vanaf 1 februari 2003 haar bedrijfsgebouwen en roerende zaken in
de bedrijfsgebouwen voor wat betreft de panden Leeuwarderstraatweg 68-70 te Heerenveen
verzekerd bij Achmea. Ten aanzien van de roerende zaken betreft het de volgende polissen:
- polisnummer 53602402, verzekerd bedrag € 4.624.960,00 (getaxeerd);
- polisnummer 53602403, verzekerd bedrag € 938.575,00 (niet-getaxeerd).
Op deze polissen zijn - onder andere - de Bijzondere Voorwaarden Uitgebreide
Verzekering Roerende Zaken in Bedrijfsgebouwen (hierna: de bijzondere voorwaarden) van toepassing.
2.6
In de bijzondere voorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
"Art. 5 Vaststellen van de verzekerde som
(...)
B. Inventaris
Voor inventaris geldt als te verzekeren som de nieuwwaarde. Voor de volgende zaken geldt echter de vervangingswaarde:
(...)
- zaken waarvan de vervangingswaarde minder bedraagt dan 40% van de nieuwwaarde;(…)Art. 6 Voortaxatie
1. Indien op het polisblad ten aanzien van zaken wordt vermeld dat zij zijn verzekerd op basis van voortaxatie dan is deze taxatie tot stand gekomen krachtens een beslissing van u en ons overeenkomstig het advies van een deskundige. Deze voortaxatie is drie jaren geldig, te rekenen vanaf de dagtekening van het advies. Het taxatierapport wordt, na fiattering door ons, geacht deel uit te maken van de overeenkomst.
2. Indien na afloop van de genoemde termijnen geen nieuw rapport is uitgebracht dan blijft de voortaxatie gedurende een periode van zes maanden als zodanig geldig. Daarna wordt de verzekerde som beschouwd als een opgave van verzekerde zelf.
3. Zodra de volgende gevallen zich voordoen verliest de voortaxatie zijn geldigheid:
- bij overdracht van eigendom (zowel juridisch als economisch) van de getaxeerde zaken;
- er een pandrecht is gevestigd op de getaxeerde zaken;- bij totaal verlies na een gebeurtenis;
- er besloten is tot definitieve buiten bedrijfstelling van de getaxeerde zaken;
- na een gebeurtenis niet tot heraanschaf van de getaxeerde zaken en/of voortzetting van het bedrijf wordt overgegaan.(…)
Art. 9 Vaststellen van de schade
(...)
B. Waardebepaling en waardegrondslag
Bij de bepaling van de waarde onmiddellijk voor en na de gebeurtenis wordt uitgegaan van
de waardegrondslag zoals hieronder genoemd wordt;
1. De nieuwwaarde.
2. In geval van een geldige voortaxatie: het bedrag der voortaxatie
3. De vervangingswaarde:
- in de gevallen zoals genoemd in artikel 5 van de bijzondere voorwaarden.(…)Art. 10 Wat wordt vergoed?
A SchadebedragU krijgt van ons vergoed met inachtneming van eventueel geldende risicobedragen:1. naar keuze van ons het verschil tussen de waarde van de verzekerde zaken onmiddellijk voor en onmiddellijk na de gebeurtenis (…)E VerzuimElke verschuldigde schadevergoeding zal worden voldaan binnen vier weken na ontvangst van alle noodzakelijke gegevens door ons. Wij zullen nooit eerder in verzuim zijn dan vanaf vier weken na deze ontvangst.(…)Art. 13 EigendomsovergangA Doorlopen van de verzekeringBij eigendomsovergang van het verzekerde belang geldt, dat de verzekering gedurende dertig dagen van kracht blijft ten bate van de nieuwe eigenaar. Deze dertig dagen worden geteld vanaf de dag waarop het eigendom is overgegaan. De verzekering zal ook na deze dertig dagen doorlopen onder voorwaarde dat de nieuwe eigenaar binnen deze termijn ons of de verzekeringsadviseur hiervan schriftelijk mededeling heeft gedaan. Na ontvangst van de kennisgeving van eigendomsovergang bevestigen wij de nieuwe eigenaar zo spoedig mogelijk of wij hem als verzekeringnemer accepteren of wij de verzekering beëindigen. In dat geval nemen wij een opzegtermijn van ten minste dertig dagen in acht."
2.7
Wind treedt voor wat betreft de hiervoor onder 2.5 vermelde verzekeringen op als
assurantietussenpersoon van De Blinde.
2.8
De taxatie was geldig tot 29 mei 2005 en - rekening houdende met de verlenging van zes maanden - vervolgens nog tot 29 november 2005 van kracht.
2.9
Op 23 juli 2004 heeft De Blinde de bedrijfsgebouwen geleverd aan (haar moedervennootschap) Phrontos B.V. (hierna: Phrontos) op basis van een koopovereenkomst. In de akte van levering van die datum is onder meer het volgende bepaald:
"Definities.
Artikel 1 (...)
1.1.
Tenzij anders blijkt, wordt in deze akte verstaan onder: (…)
- De Hulpzaken: de zich in of op het Verkochte bevindende roerende zaken, machinerieën en werktuigen, als bedoeld in artikel 3:254 Burgerlijk Wetboek;(…)
De Hulpzaken
Artikel 3
3.1.
In de koop en levering zijn de Hulpzaken begrepen.
3.2.
Verkoper draagt de Hulpzaken over vrij van pandrechten, beslagen, zakelijke genotsrechten en persoonlijke genotsrechten."
2.1
In een brief van 21 maart 2005, gericht aan (de oud-directeur van) De Blinde, heeft HDS voor zover van belang gemeld:
"Aangezien de geldigheidsduur van de taxatie binnenkort verstrijkt, is vernieuwing noodzakelijk.
Het voordeel van een verzekering op basis vaste taxatie (ex art. 275 W.v.K) is dat de hierin
voorkomende waarden bij onverhoopte schade niet ter discussie staan."
2.11
In een brief van 15 april 2005, gericht aan (de oud-directeur van) De Blinde, heeft
HDS herinnerd aan haar brief van 21 maart 2005.
2.12
Op 29 december 2005 heeft in de panden van de wasserij van De Blinde een grote
brand gewoed.
2.13
Achmea heeft voor het bepalen van de hoogte van de schade het expertisebureau
Crawford Burggraaff ingeschakeld (verder te noemen: Crawford). De Blinde heeft gebruik
gemaakt van een door haar zelf gekozen deskundige, zijnde Troostwijk Expertise B.V.
(verder te noemen: Troostwijk). Uitgaande van het taxatierapport van HDS heeft Troostwijk
de schade aan de inventaris op basis van voortaxatie bepaald op € 3.521.011,00, rekening houdende met de omstandigheid dat niet de volledige inventaris teniet is gegaan.
De schade aan de inventaris op basis van zogenaamde 'open polis', waarbij geen rekening wordt gehouden met de voortaxatie, is uiteindelijk, op 9 juni 2009, - na uiteenlopende beoordelingen daarvan door Troostwijk en Crawford - als compromis tussen Troostwijk en Crawford vastgesteld op € 2.511.134,00.
2.14
in een brief van 7 maart 2006 heeft Wind - voor zover van belang - het volgende aan
Avero (Achmea) gemeld:
"Ten aanzien van taxatierapport behorende bij de inventaris-goederenpolis is geconstateerd dat deze recentelijk is verlopen. Het is van onze gezamenlijke relatie, Wasserij de Blinde, altijd de wens geweest haar zaken op basis van vaste taxatie te verzekeren, getuige ook het feit dat de opstallen recentelijk zijn gewaardeerd."
2.15
De Blinde heeft Wind bij brief van 27 juli 2006 aansprakelijk gesteld voor de
schade die zij lijdt als gevolg van de omstandigheid dat Achmea de schade niet vergoedt op
basis van de getaxeerde waarde van de inventaris.
2.16
Op 16 en 17 oktober 2016 hebben De Blinde en Achmea per e-mail gecorrespondeerd over de verpanding van de inventariszaken. In dat verband heeft de heer J. [A] van de afdeling juridische zaken Achmea in een e-mailbericht van 17 oktober 2016 het volgende geschreven:
"Hiermee reageer ik op uw emailbericht van 16 oktober jl. waarin u aanbiedt een verklaring van de huisbankier van relatie te sturen, waarin de bank meedeelt dat het pandrecht is vervallen.Aan de door u voorgestelde verklaring zijn geen vormvereisten verbonden. Een duidelijke constatering dat het pandrecht is vervallen is voldoende. Ik moet daarbij overigens wel aantekenen dat ik niet inzie dat een dergelijke verklaring van invloed zou kunnen zijn op de schaderegeling. Volgens de taxatieclausule verliest de taxatie haar geldigheid als er een pandrecht op de getaxeerde zaken is gevestigd. Dat wil niet zeggen dat de taxatie weer van kracht wordt zodra het pandrecht vervalt. Bovendien zijn ten aanzien van de inventaris twee andere aspecten van belang, zoals u bekend is:a) de geldigheidsduur van de taxatie is verstreken;b) de getaxeerde zaken zijn -in ieder geval voor een deel- aan Phrontos verkocht en geleverd.De verklaring zal voor Avéro Achmea geen reden vormen de door haar ingenomen standpunten te wijzigen. Mochten relatie en u desondanks een verklaring insturen dan staat u dat uiteraard vrij."
2.17
In een door De Blinde in 2008 tegen Achmea aangespannen procedure is door zowel de rechtbank (in een vonnis van 20 oktober 2010) als door het gerechtshof (in een arrest van 22 mei 2012), geoordeeld dat Achmea niet gehouden is de inventarisschade vast te stellen op basis van voortaxatie, zoals door De Blinde was gevorderd. Achmea heeft - zowel in eerste instantie als in hoger beroep - met succes gesteld dat De Blinde weliswaar verzekerd was op basis van voortaxatie, maar dat de geldigheidsduur van de taxatie was verlopen. Dit heeft voor wat betreft de inventarisschade tot gevolg gehad dat de schadeuitkering - door de rechtbank vastgesteld op € 2.511.134,00 - uiteindelijk € 1.009.877,00 lager is dan het schadebedrag dat zou zijn uitgekeerd indien de geldigheid van de voortaxatie niet was verlopen.
2.18
In een brief van 11 oktober 2006 heeft Van der Veen & Kromhout in een
accountantsverklaring aan De Blinde - voor zover van belang - het volgende medegedeeld:
"Oordeel
Het onroerend goed is op basis van de koop en levering per 23 juli 2004 door Wasserij De Blinde B. V. aan Phrontos B. Y. in de balansen ultimo 2004 en 2005 van Phrontos B.V. opgenomen, welke onderdeel uitmaken van de jaarrekeningen 2004 en 2005 van deze vennootschap. Dit geldt niet voor de zich hierin of hierop bevindende roerende zaken, machines en werktuigen. Deze zijn opgenomen in de balansen ultimo 2004 en 2005 van Wasserij De Blinde B.V., welke onderdeel uitmaken van de jaarrekeningen 2004 en 2005 van deze vennootschap."
2.19
In een brief van 10 februari 2011 aan de advocaat van De Blinde heeft HDS onder meer het volgende geschreven:

In het algemeen is onze ervaring dat bij hertaxatie van inventarissen de uitgangspunten veelal hetzelfde zijn. Uiteraard kan er in de tussentijd wel sprake zijn van wijzigingen en prijsstijgingen.Wij kunnen geen oordeel geven of de schade, in geval van hertaxatie, zou zijn begroot op het door Troostwijk getaxeerde bedrag.

3.De vorderingen en de beslissingen in eerste aanleg

3.1
De Blinde heeft Wind gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van
€ 1.009.877,00, te vermeerderen met rente en kosten. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat Wind tekort is geschoten in haar zorgplicht door haar niet te waarschuwen tegen het verstrijken van de geldigheidsduur van de voortaxatie.
3.2
Wind heeft verweer gevoerd. Zij heeft erkend dat zij door niet te waarschuwen haar zorgplicht heeft geschonden, maar zij heeft een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van De Blinde en heeft betoogd dat causaal verband tussen de door De Blinde geleden schade en het handelen van Wind ontbreekt. Indien Wind wel zou hebben gewaarschuwd, is volgens Wind onvoldoende aannemelijk dat De Blinde, die zich liet kennen als een lakse verzekerde, tijdig een nieuwe taxatie zou hebben laten verrichten. Volgens Wind is ook geen sprake van schade. Indien wel een nieuwe taxatie zou zijn verricht, zou Achmea bij de vergoeding van de schade niet de voorgetaxeerde waarde hebben hoeven aanhouden. Ten slotte dient als er al schade zou zijn geleden alleen rekening te worden gehouden met de schade die betrekking heeft op niet-hulpzaken, aldus Wind.
3.3
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 10 juni 2015 geoordeeld dat indien tijdig een nieuwe taxatie zou zijn verricht zou zijn afgewikkeld op basis van deze voortaxatie. Zij heeft het beroep van Wind dat geen sprake is van schade dan ook verworpen. Ook heeft de rechtbank het beroep van Wind op het ontbreken van causaal verband en op eigen schuld verworpen. Ten aanzien van de omvang van de schade heeft de rechtbank De Blinde opgedragen te bewijzen dat zij ten tijde van de brand nog steeds eigenaar was van de inventaris omdat er geen roerende zaken aan Phrontos zijn overgedragen.
3.4
Nadat De Blinde ter uitvoering van deze bewijsopdracht stukken had ingediend en getuigen had doen horen, heeft de rechtbank in het vonnis van 10 februari 2016 geoordeeld dat De Blinde erin was geslaagd het haar opgedragen bewijs te leveren. De rechtbank heeft een nieuw causaliteitsverweer van Wind, inhoudende dat zonder haar fout ook niet op basis van voortaxatie zou zijn uitgekeerd omdat de inventaris was verpand, als tardief terzijde gesteld.
De rechtbank heeft de vordering van De Blinde - rekening houdend met een eigen risico van € 4.530,00 - toegewezen tot een bedrag van € 1.005.347,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 januari 2006, een en ander met veroordeling van Wind in de proceskosten.

4.De bespreking van de grieven

4.1
Ook in hoger beroep staat niet ter discussie dat Wind haar zorgplicht heeft geschonden door De Blinde niet tijdig te wijzen op het verstrijken van de geldigheidsduur van de voortaxatie. Wind heeft erkend dat zij als assurantietussenpersoon in haar zorgplicht is tekortgeschoten. Zij heeft in dit verband verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van
10 januari 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF0122), inhoudende dat het de taak van de assurantietussenpersoon is te waken voor de belangen van de verzekeringnemers, waartoe onder meer behoort dat de assurantietussenpersoon bij de uitoefening van die taak de verzekeringnemer opmerkzaam moet maken op de gevolgen die bepaalde feiten of omstandigheden voor de dekking van de verzekering kunnen hebben.
4.2
Wind heeft in eerste aanleg aangevoerd dat De Blinde op grond van de toepasselijke polisvoorwaarden ook in het geval van een geldige voortaxatie op grond van de verzekeringsovereenkomst geen aanspraak had kunnen maken op een uitkering op basis van voortaxatie. Wind heeft zich daartoe beroepen op artikel 9 sub B in samenhang met artikel 5 sub B van de bijzondere voorwaarden. Daaruit volgt volgens Wind dat in een situatie waarin de vervangingswaarde minder dan 40% van de nieuwwaarde bedraagt niet het bedrag van de voortaxatie maar dat van de vervangingswaarde geldt als de waarde vóór de schadegebeurtenis. In die situatie dient te worden uitgegaan van de zogenaamde 40%-regel in de bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 4.5 tot en met 4.11 van het tussenvonnis van 10 juni 2015 deze uitleg van de bijzondere voorwaarden verworpen. Met
grief 1komt Wind allereerst op tegen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan genoemde bepalingen uit de bijzondere voorwaarden.
4.3
Het hof leest in dit onderdeel van de grief en in de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft wat de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. In aanvulling daarop overweegt het hof dat in artikel 9 onder B van de bijzondere voorwaarden is aangegeven welke waardegrondslag dient te worden gehanteerd ter bepaling van de waarde onmiddellijk vóór en na het incident. De bepaling vermeldt drie mogelijke grondslagen, te weten (in die volgorde) de nieuwwaarde, het bedrag van de voortaxatie en de vervangingswaarde. Ten aanzien van de beide laatste grondslagen wordt ook aangegeven wanneer die moeten worden gehanteerd. Voor de voortaxatie is dat “in geval van een geldige voortaxatie”. De vervangingswaarde geldt in een aantal situaties, voor inventariszaken onder meer indien de vervangingswaarde minder dan 40% van de nieuwwaarde bedraagt. Indien, zoals Wind betoogt, ook bij een geldige voortaxatie toch de vervangingswaarde dient te worden gehanteerd voor inventariszaken waarvan de vervangingswaarde minder dan 40% van de nieuwwaarde bedraagt, betekent dit dat de voortaxatie voor de vaststelling van de waarde van die zaken niet van betekenis is. Het hof acht dat om meerdere reden niet voor de hand liggend.
Allereerst bepaalt artikel 9 sub B uitdrukkelijk dat in geval van een geldige voortaxatie het bedrag van de voortaxatie en niet de vervangingswaarde heeft te gelden als waarde onmiddellijk voor en na de gebeurtenis. De (door Achmea opgestelde) tekst van artikel 9 onder B brengt niet tot uitdrukking dat deze regel - bij een geldige voortaxatie geldt het bedrag van de voortaxatie - uitzondering lijdt in de situatie dat de vervangingswaarde minder dan 40% van de nieuwwaarde bedraagt.
Vervolgens ontbreekt ook in artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden, waarin een opsomming wordt gegeven van de gevallen waarin de voortaxatie haar geldigheid verliest, een verwijzing naar de situatie dat de vervangingswaarde minder dan 40% van de nieuwwaarde bedraagt. De uitleg van Wind van artikel 9 sub B komt er de facto op neer dat ook in die situatie de voortaxatie haar geldigheid voor de desbetreffende zaken haar geldigheid verliest. Artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden biedt daarvoor geen steun en vormt dan ook een contra-indicatie voor de juistheid van de uitleg van Wind van artikel 9 sub B.
Verder is inherent aan de voortaxatie dat tussen partijen vaststaat wat in geval van schade de waarde van de verzekerde zaak is. De voortaxatie beoogt naar haar aard elke andere discussie uit te sluiten over de vraag of de verzekerde na (algeheel) tenietgaan van het verzekerde, recht heeft op uitkering van het verzekerde bedrag (vgl. HR 17 december 1993, NJ 1994/243). In de uitleg van Wind moet alsnog discussie plaatsvinden over de waarde van een deel van de tenietgegane inventariszaken. Waar met de voortaxatie, als het ware, beoogd werd die discussie door de voordeur het huis van de afgesloten verzekering uit te zetten, haalt de uitleg van Wind deze discussie door de achterdeur weer naar binnen.
Ten slotte neemt het hof bij de uitleg van de toepasselijke polisvoorwaarden in aanmerking dat een verzekeringnemer die een verzekering op basis van voortaxatie afsluit er in redelijkheid vanuit mag gaan dat de schade op basis van die taxatie wordt afgewikkeld. Indien de verzekeraar ondanks de voortaxatie in bepaalde gevallen wil uitkeren op basis van vervangingswaarde, dient hij dat duidelijk in de polisvoorwaarden tot uitdrukking te brengen. Dat is, wat er ook zij van het antwoord op de vraag of de uitleg van Wind verdedigbaar is, niet het geval, omdat de relevante bepalingen van de bijzondere voorwaarden de door De Blinde voorgestane uitleg eveneens toelaten.
4.4
De slotsom is dat dit deel van de grief faalt.
4.5
In de toelichting op de grief voert Wind ook aan dat De Blinde geen schade heeft geleden door het verlopen van de geldigheidsduur van het rapport van voortaxatie. Indien Wind zou hebben gewaarschuwd en De Blinde deze waarschuwing zou hebben opgevolgd, zou een nieuwe taxatie zijn verricht en een nieuw rapport zijn uitgebracht. In dat rapport had - conform artikel 5 van de polis - de waarde van de te verzekeren zaken voorafgaand aan de brand moeten worden bepaald op nieuwwaarde of vervangingswaarde. Die taxatie zou naar verwachting niet (noemenswaardig) hebben verschild van de waarde waarop de deskundigen van partijen elkaar na de brand uiteindelijk hebben gevonden, aldus Wind.
4.6
Aan Wind kan worden toegegeven dat De Blinde alleen schade heeft geleden indien bij een hertaxatie (in de fictieve situatie waarin Wind tijdig zou hebben gewaarschuwd en De Blinde vervolgens tijdig een hertaxatie had laten verrichten) de bedrijfsinventaris zou zijn getaxeerd op een hoger bedrag dan Wind uiteindelijk (in de feitelijke situatie) uitgekeerd heeft gekregen. Het hof volgt Wind toch niet in dit betoog omdat het is gebaseerd op de, onvoldoende onderbouwde, veronderstelling dat bij een nieuwe voortaxatie de bedrijfsinventaris gedeeltelijk zou plaatsvinden op basis van vervangingswaarde. In de voortaxatie van 29 mei 2002 zijn alle onderdelen van de bedrijfsinventaris getaxeerd op basis van nieuwwaarde (vgl. de aanhalingen uit dat rapport in rechtsoverweging 2.3).
Gesteld noch gebleken is dat alle toen getaxeerde zaken een vervangingswaarde hadden van meer dan 40% van de nieuwwaarde, zodat om die reden voor alle zaken de nieuwwaarde is gehanteerd. Bovendien biedt de hiervoor in rechtsoverweging 2.18 aangehaalde brief van HDS geen steun voor de veronderstelling van Wind. Uit deze brief volgt juist dat bij een hertaxatie de uitgangspunten “veelal” dezelfde zijn. Daaruit leidt het hof af dat doorgaans hetzelfde waardebegrip wordt gehanteerd als bij de te vervangen taxatie, in dit geval nieuwwaarde. Dat dat niet betekent dat de bedragen gelijk zijn aan die uit het oorspronkelijke rapport, maakt HDS in de volgende zin duidelijk, door erop te wijzen dat er wijzigingen kunnen hebben plaatsgevonden in de inventaris en dat ook prijsstijgingen - het hof begrijpt: de prijzen van nieuwe zaken van dezelfde soort en kwaliteit als de getaxeerde zaken - tot een andere getaxeerde waarde kunnen leiden. Dat de prijzen van zaken ter vervanging van de tot de bedrijfsinventaris van De Blinde behorende zaken zijn gedaald, is gesteld noch gebleken en dat de bedrijfsinventaris van De Blinde in de jaren 2002 tot en met 2005 is afgenomen evenmin. Integendeel, De Blinde heeft naar het oordeel van het hof in eerste aanleg voldoende aannemelijk gemaakt dat in deze periode juist is geïnvesteerd in de bedrijfsinventaris.
4.7
De slotsom is dat het hof Wind niet volgt in haar betoog dat De Blinde geen schade heeft geleden omdat bij een hertaxatie de bedrijfsinventaris niet op een hoger bedrag zou zijn gewaardeerd dan zij nu uitgekeerd heeft gekregen, nu de grondslag van dat betoog, dat bij hertaxatie (deels) zou zijn gewaardeerd op basis van vervangingswaarde, onvoldoende is onderbouwd. Ook dit onderdeel van de grief faalt dus.
4.8
Wind heeft het causaal verband tussen haar tekortkoming en de door De Blinde geleden schade bestreden. Volgens Wind kan er niet van worden uitgegaan dat de Blinde, die volgens Wind een lakse verzekerde was, tijdig een nieuwe voortaxatie zou hebben laten verrichten wanneer Wind haar op de noodzaak daarvan zou hebben gewezen. Volgens de rechtbank is meer dan aannemelijk dat De Blinde een dergelijk advies wel zou hebben opgevolgd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat De Blinde eerdere taxatieadviezen altijd had opgevolgd, dat De Blinde de door Achmea verlangde veiligheidsmaatregelen uiteindelijk ook heeft opgevolgd en dat een verzekeringnemer in het algemeen de adviezen van zijn tussenpersoon zal opvolgen. In dat verband heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.18 van het tussenvonnis van 10 juni 2015 als volgt overwogen:

Over het algemeen ligt het in de rede dat een verzekeringnemer een waarschuwing voor het aflopen van de geldigheidsduur van een taxatie en het advies een nieuwe taxatie te laten opmaken zal opvolgen, indien daarbij - zoals het een zorgvuldig handelend assurantietussenpersoon betaamt - nadrukkelijk wordt gewezen op het risico en de mogelijke gevolgen van het achterwege laten daarvan. Het enkele zich wenden tot een assurantietussenpersoon maakt reeds aannemelijk dat een dergelijk advies zou zijn opgevolgd (Hof Leeuwarden, 8 november 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BU3585). In dit geval geldt dat temeer nu vast staat dat De Blinde al eerder beschikte over een geldige taxatie, waarmee zij er meer dan voldoende blijk van heeft gegeven dat zij een adequate verzekering wenste.
4.9
Wind komt met
grief 2tegen het oordeel van de rechtbank over de causaliteit op. Het hof stelt vast dat de grief, gelet op de toelichting, zich niet keert tegen het door de rechtbank in rechtsoverweging 4.18 van het tussenvonnis van 10 juni 2015 gekozen uitgangspunt. De grief komt er immers op neer dat dat uitgangspunt in zijn algemeenheid wel terecht is, maar in dit geval niet opgaat. Het hof zal dan ook, net als de rechtbank, tot uitgangspunt nemen dat De Blinde indien zij door Wind tijdig zou zijn gewezen op de noodzaak van een nieuwe voortaxatie tijdig een dergelijke voortaxatie zou hebben laten verrichten. Volgens Wind lijdt dat uitgangspunt in dit geval uitzondering omdat zij ervaren heeft dat De Blinde de door Achmea voorgeschreven preventiemaatregelen pas te langen leste - na lang aandringen door Wind en nadat de dekking was komen te vervallen vanwege het niet doorvoeren van deze maatregelen - heeft getroffen. Daarbij was niet de omvang van de te treffen investeringen, maar “de lakse attitude” van De Blinde de doorslaggevende factor, aldus Wind. In dit geval kan er dus niet van worden uitgegaan dat sprake is van het ‘normaaltype verzekeringnemer’, dat de adviezen van zijn tussenpersoon opvolgt. De Blinde volgde deze adviezen juist niet op en nam de ernstige consequenties daarvan voor lief, aldus Wind. Volgens Wind is het causaal verband tussen de schade en haar tekortkoming dan ook verbroken. Subsidiair bepleit Wind dat het hof de kans bepaalt dat De Blinde, indien zij zou zijn gewaarschuwd, de waarschuwing zou hebben opgevolgd. Die kans is volgens Wind niet groot.
4.1
De Blinde stelt dat zij een waarschuwing van Wind uiteraard zou hebben opgevolgd. Zij betaalde een aanzienlijk hogere premie voor de polis met voortaxatie. Juist vanwege het advies van Wind heeft zij voor deze verzekeringsvorm gekozen. De Blinde bestrijdt dat zij laks zou zijn. Zij heeft alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen getroffen, maar in overleg met de experts van Achmea getemporiseerd, dit vanwege de forse investeringen die gemoeid waren met de maatregelen. In 2004 heeft Achmea bevestigd dat alle maatregelen op de juiste wijze waren uitgevoerd, aldus De Blinde.
4.11
Uit de door Wind bij conclusie van dupliek overgelegde correspondentie volgt dat, anders dan De Blinde betoogt, in 2004 nog niet alle door Achmea verlangde maatregelen waren uitgevoerd. Nog in 2005 wordt tussen Achmea, Wind en De Blinde gecorrespondeerd over de brandwerendheid van een tussendeur. Uit de correspondentie volgt, anders dan Wind suggereert, ook niet dat ten aanzien van het uitvoeren van de maatregelen, sprake was van een crisissfeer, waarin de verzekeringsdekking in het geding is en deze dekking enige tijd is opgeschort of, na inspanningen van Wind om de Blinde in het gareel te krijgen, ternauwernood, behouden bleef. Het hof stelt vast dat brieven of e-mailberichten van een dergelijke inhoud of strekking niet in het geding zijn gebracht, wat wel voor de hand zou hebben gelegen indien deze zouden zijn verstuurd. Uit de wel overgelegde brieven en e-mailberichten ontstaat het beeld van een situatie waarin De Blinde niet teveel wil investeren om aan de eisen van Achmea te voldoen, ook geen haast maakt om de maatregelen te treffen, probeert ‘of het ook wat minder kan’, maar wel steeds in overleg blijft met de inspecteurs van Achmea, die ook toegeven aan een wens van De Blinde om een bepaalde maatregel (opslag van chemicaliën volgens CPR 15 richtlijnen) nog niet uit te voeren vanwege een geplande verbouwing. Uit de brieven rijst eerder het beeld van een verzekerde die ‘scherp aan de wind zeilde’ door tegen zo min mogelijk kosten en zo laat mogelijk aan de door de verzekeraar gestelde eisen te voldoen dan een verzekerde die uit nonchalance of slordigheid naliet de vereiste maatregelen te treffen. Het hof tekent daarbij aan dat ten tijde van de brand alle door Achmea noodzakelijk bevonden maatregelen ook getroffen waren. Tegen deze achtergrond is niet aannemelijk geworden dat De Blinde een lakse verzekerde was, die de adviezen van Wind en Achmea naast zich neerlegde of niet uitvoerde. De stellingen van de zijde van Wind ter zake zijn onvoldoende onderbouwd.
4.12
Het hof is, gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt en in aanmerking nemend dat niet aannemelijk is geworden dat De Blinde een lakse verzekerde was, met de rechtbank van oordeel dat meer dan aannemelijk is dat De Blinde een waarschuwing voor het verlopen van de geldigheidsduur van de voortaxatie serieus zou hebben genomen en het advies om tijdig zorg te dragen voor een nieuwe voortaxatie zou hebben opgevolgd.
Daarmee staat vast dat sprake is van causaal verband tussen de tekortkoming van Wind en de schade.
4.13
Grief 2 faalt. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het hof aan bewijslevering over de vermeende laksheid van De Blinde niet toekomt.
4.14
Wind heeft zich ook beroepen op eigen schuld van De Blinde. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat De Blinde zelf geen actie heeft ondernomen, hoewel zij op de hoogte was van het verstrijken van de geldigheidsduur van de voortaxatie. De rechtbank heeft dit verweer verworpen. Als De Blinde al fouten heeft gemaakt zijn deze in verhouding tot de nalatigheid van Wind verwaarloosbaar klein, zodat er geen aanleiding is de schadevergoedingsplicht van Wind te verminderen, aldus de rechtbank.
4.15
Wind komt met
grief 3tegen dit oordeel van de rechtbank op. Volgens haar volgt uit wat zij in grief 2 heeft aangevoerd dat de fouten van Wind voortvloeien uit vergaande laksheid, dit in tegenstelling tot de fout van Wind die niet meer is dan een administratieve vergissing. Waar De Blinde bewust heeft nagelaten actie te ondernemen, heeft zij dat geheel onbewust gedaan, aldus Wind. In de toelichting op de grief omschrijft Wind niet op welke fouten van De Blinde zij in dit verband doelt. Het hof leidt uit de inleiding op de memorie van grieven, die het hof bij de bespreking van de grief zal betrekken, af dat Wind allereerst doelt op het nalaten van De Blinde zelf een voortaxatie te laten verrichten, ondanks de wetenschap van De Blinde dat het uitgebrachte rapport een geldigheid van drie jaren had en de waarschuwingen van HDS dat de geldigheidsduur was verstreken.
Het hof volgt Wind niet in dit betoog. Uit wat het hof heeft overwogen over grief 2 volgt dat naar het oordeel van het hof niet vaststaat dat bij De Blinde ten aanzien van de te treffen veiligheidsmaatregelen sprake is geweest van laksheid, terwijl Wind onvoldoende heeft onderbouwd dat het niet reageren naar aanleiding van de brieven van HDS door De Blinde niet is te beschouwen als een administratieve fout. In dit verband overweegt het hof dat HDS niet de adviseur van De Blinde was, maar een commerciële partij die haar diensten aanbood, zodat het - wat er ook zij van het antwoord op de vraag of de brief de juiste persoon binnen de organisatie van De Blinde heeft bereikt - alleszins aannemelijk is dat de brief is gezien als een vorm van 'direct marketing', waaraan minder aandacht behoefde te worden besteed.
4.16
Bovendien baseert Wind haar beroep op eigen schuld op een tekortschieten van De Blinde in het treffen van veiligheidsmaatregelen. Dat beroep faalt alleen al vanwege het feit dat er geen causaal verband bestaat tussen het verstrijken van de geldigheidsduur van de voortaxatie en het (vermeende) niet adequaat treffen van veiligheidsmaatregelen door de Blinden. Ook indien De Blinde ten aanzien van de veiligheidsmaatregelen laks zou zijn geweest - daarvan kan, zoals overwogen, niet worden uitgegaan - betekent dat nog niet dat het negeren van signalen dat de geldigheidsduur van de voortaxatie zou verstrijken het gevolg is van laksheid. Een ander argument voor haar stelling dat dit negeren als laksheid, en niet als een administratieve vergissing, moet worden beschouwd, voert Wind niet aan. Daarmee valt de grondslag onder haar kritiek op het oordeel van de rechtbank over de weging van de wederzijdse fouten - kort gezegd, de rechtbank heeft niet in aanmerking genomen dat de fouten van De Blinde het gevolg waren van laksheid - weg. Nu dit oordeel verder niet door Wind wordt aangevallen, faalt de grief.
4.17
De grieven 4 en 5hebben naast de hiervoor besproken grieven en de nog te bespreken grief 6 geen zelfstandige betekenis en delen het lot van die grieven.
4.18
Wind heeft in eerste aanleg betoogd dat bij de begroting van de schade geen rekening moet worden gehouden met de hulpzaken omdat deze al voor de brand zijn overgedragen aan Phrontos. De rechtbank heeft De Blinde in het tussenvonnis van 10 juni 2015 opgedragen te bewijzen dat zij ten tijde van de brand nog eigenaar was van de inventaris omdat er geen roerende zaken zijn overgedragen aan Phrontos. In het eindvonnis heeft de rechtbank De Blinde geslaagd geacht in dit bewijs. Met
grief 6komt Wind op tegen de bewijswaardering. In de toelichting op de grief verwijst Wind vooral naar wat zij in eerste aanleg over de waardering van het bewijs heeft aangevoerd. Zij voegt daar een enkele opmerking aan toe.
4.19
De rechtbank heeft de stellingen van Wind over de bewijswaardering in het eindvonnis uitvoerig besproken en gemotiveerd besproken. De rechtbank heeft uiteengezet waarom zij van oordeel is dat De Blinde het door haar te leveren bewijs heeft geleverd. Het hof onderschrijft wat de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. Het hof voegt daar, mede in reactie op de aanvullende opmerkingen in de memorie van grieven, nog het volgende aan toe.
4.2
Tussen partijen staat terecht niet ter discussie dat De Blinde dient te bewijzen dat zij eigenaar is gebleven van de hulpzaken. Bij de waardering van dat bewijs dient zwaar mee te wegen dat in de notariële akte van levering is vermeld dat ook de hulpzaken zijn geleverd. Het hof merkt in dit verband wel op dat de inhoud van de akte in dit geval geen dwingend bewijs oplevert, nu Wind geen partij was bij de in de akte vastgelegde overeenkomst (vgl. artikel 157 lid 2 Rv) en dat de akte bovendien juist op het punt van de levering van de hulpzaken is gerectificeerd.
De rechtbank heeft haar oordeel dat het bewijs ondanks de inhoud van de notariële akte is geleverd niet alleen gebaseerd op de verklaringen van de door haar gehoorde getuigen, maar ook op de door De Blinde overgelegde stukken, zoals een taxatierapport en kredietoffertes in verband met de transactie tussen haar en Phrontos en een huurovereenkomst tussen Phrontos en De Blinde. Met de getuigenverklaringen in combinatie met de schriftelijke stukken heeft De Blinde ook naar het oordeel van het hof bewezen dat het ondanks de vermelding van de hulpzaken in de akte van levering niet de bedoeling van partijen was om de hulpzaken aan Phrontos over te dragen. De Blinde is dan ook eigenaar gebleven. Bij dit oordeel laat het hof uitdrukkelijk in het midden of het wel of niet gebruikelijk is dat alleen de onroerende zaak in een holding wordt ondergebracht. Wind heeft dan ook geen belang bij de bespreking van haar kritiek op dit onderdeel van het oordeel van de rechtbank.
Het hof volgt Wind niet in haar betoog dat het op de weg van De Blinde had gelegen om, op straffe van niet voldoen aan de bewijsopdracht, meer betrokkenen bij de transactie uit 2004 als getuigen te doen horen. Voor het leveren van bewijs van een bepaald feit is niet vereist dat iedereen die over dat feit een verklaring kan afleggen als getuige moet worden gehoord. Voor het leveren van bewijs geldt ‘genoeg is genoeg’ en niet ‘hoe meer hoe beter’, of ‘baat het niet dan schaadt het niet’. Dat op De Blinde de bewijslast rust, betekent niet dat alleen zij adviseurs bij de transactie als getuige kon doen horen. Indien Wind van oordeel was dat de verklaringen van andere, niet gehoorde adviseurs, ander licht op de zaak zouden kunnen werpen, had zij in het kader van het leveren van tegenbewijs deze adviseurs zelf kunnen oproepen. Zij heeft dat om haar moverende redenen nagelaten en heeft, stelt het hof vast, ook in hoger beroep niet aangeboden om door middel van het alsnog horen van deze adviseurs tegenbewijs te leveren.
4.21
De slotsom is dat de grief faalt.
4.22
Ook
grief 8betreft de vraag of De Blinde schade heeft geleden door het uitblijven van de voortaxatie. Volgens Wind heeft de voortaxatie op 23 juli 2004 haar geldigheid verloren door de verpanding op die datum van de inventaris aan de Friesland Bank. De rechtbank heeft het door haar in eerste aanleg gevoerde verweer op dit punt ten onrechte als tardief buiten beschouwing gelaten, aldus Wind.
4.23
De rechtbank heeft dit ook (weliswaar pas na het tussenvonnis van 10 juni 2015) door Wind gevoerde verweer inderdaad niet inhoudelijk behandeld, maar als tardief buiten beschouwing gelaten. Omdat het hof dit verweer alsnog zal bespreken, heeft Wind geen belang bij een bespreking van de vraag of de rechtbank haar verweer op dit punt terecht buiten beschouwing heeft gelaten. In zoverre faalt de grief bij gebrek aan belang.
4.24
Wind wijst er terecht op dat in artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden is bepaald dat de voortaxatie haar geldigheid verliest indien een pandrecht is gevestigd op de getaxeerde zaken. Anders dan De Blinde betoogt, is deze bepaling niet in strijd met dwingend recht. Artikel 7:960 BW, waarin is bepaald dat de voortaxatie het indemniteitsbeginsel doorbreekt, is weliswaar van dwingend recht, maar staat er niet aan in de weg dat partijen bepalen wanneer een voortaxatie geldig is. In dit verband wijst het hof erop dat De Blinde ook niet bestrijdt dat het partijen vrijstaat om afspraken te maken over de geldigheidsduur van een voortaxatie. Indien eenmaal vaststaat dat sprake is van een geldige voortaxatie is op die voortaxatie het dwingendrechtelijke artikel 7:960 BW van toepassing. Die bepaling mist echter toepassing op een niet (meer) geldige voortaxatie.
Het hof ziet ook niet in dat een beroep van Wind op de consequenties van artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden voor het bestaan en de omvang van de schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zoals De Blinde betoogt. Dat Wind De Blinde niet op artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden heeft gewezen - wat Wind overigens betwist - leidt er niet toe dat Wind zich als het gaat om de vraag of (en zo ja tot welk bedrag) De Blinde schade heeft geleden niet op deze bepaling kan beroepen. Mogelijk levert het niet wijzen op deze bepaling een nieuwe fout van Wind op - De Blinde stelt dat ook - en in dat geval kan Wind op die fout en op de gevolgen daarvan worden aangesproken, maar dat betekent niet dat het Wind niet vrijstaat om een op artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden geënt schadevergoedingsverweer te voeren.
4.25
Bij het antwoord op de vraag of De Blinde schade heeft geleden, dienen zoals hiervoor al is aangestipt twee situaties te worden vergeleken. Het betreft enerzijds de fictieve situatie waarin Wind de haar verweten fout niet zou hebben gemaakt, de situatie waarin zij dus tijdig zou hebben gewaarschuwd met een tijdige nieuwe voortaxatie als resultaat, en anderzijds de feitelijke situatie, waarin de geldigheidsduur van de oorspronkelijke voortaxatie was verlopen. Het betoog van Wind komt erop neer dat in de fictieve situatie Achmea ook niet op basis van voortaxatie zou hebben afgewikkeld, maar zich zou hebben beroepen op artikel
6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden. In dat geval is het resultaat in de fictieve situatie gelijk aan het resultaat in de feitelijke situatie en is er dus geen schade, aldus Wind.
4.26
Dat Achmea zich met succes op artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden had kunnen beroepen, heeft het hof hiervoor (vgl. rechtsoverweging 4.24) overwogen. Daaruit volgt echter niet zonder meer dat zij zich ook daadwerkelijk op deze bepaling zou hebben beroepen in de fictieve situatie dat er tijdig een nieuwe voortaxatie zou zijn verricht. Volgens De Blinde zou zij dat niet hebben gedaan. De Blinde heeft in dat verband betoogd dat Achmea zich in de procedure met haar ook niet op artikel 6 lid 3 van de polisvoorwaarden heeft beroepen. Mede om die reden kwalificeert zij deze bepaling als een ‘dode letter’. Wind wijst er met een beroep op het in rechtsoverweging 2.15 aangehaalde e-mailbericht van de heer [A] van Achmea van 17 oktober 2005 op dat Achmea op de hoogte was van het pandrecht en De Blinde ook heeft gewezen op de consequenties daarvan voor de rechtsgeldigheid van de voortaxatie.
Achmea hoefde zich niet op artikel 6 lid 3 te beroepen omdat zij nog twee andere argumenten had, te weten de geldigheidsduur van de taxatie en de eigendomsoverdracht van de hulpzaken aan Phrontos, begrijpt het hof de stellingen van Wind.
4.27
Uit het e-mailbericht van 17 oktober 2016 blijkt naar het oordeel van het hof dat (de afdeling juridische zaken van) Achmea er wel van op de hoogte was dat de inventariszaken waren verpand en dat zij zich ook bewust was van de consequentie daarvan voor de geldigheid van de voortaxatie. Tussen partijen staat niet ter discussie dat Achmea in de procedure tussen haar en De Blinde toch geen beroep heeft gedaan op artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden. Het hof stelt ook vast dat noch in het vonnis van 20 oktober 2010 noch in het arrest van 22 mei 2012 aan deze bepaling wordt gerefereerd. Wat daarvan de reden is, is onduidelijk. Het kan zijn dat Achmea meende dat haar andere verweren zodanig sterk waren dat zij zich niet (meer subsidiair) op artikel 6 lid 3 hoefde te beroepen, mogelijk wilde Achmea om haar moverende redenen zich niet op de bepaling beroepen, evenmin is uitgesloten dat de informatie over de verpanding van de inventariszaken in de communicatie tussen de afdeling juridische zaken van Achmea en de advocaat van Achmea tussen wal en schip is geraakt. Welke reden het ook was, er kan naar het oordeel van het hof niet zonder meer van worden uitgegaan dat in de fictieve situatie om dezelfde reden geen beroep zou zijn gedaan op artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden. Als het de eerste reden - Achmea had al twee andere sterke verweren - was, gold voor de fictieve situatie dat Achmea een belangrijk verweer, dat in de feitelijke situatie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep succesvol was gebleken, niet kon voeren en had Achmea meer reden om een ander, nu in de feitelijke situatie niet gevoerd verweer, wèl te voeren. Als Achmea om haar moverende redenen in de feitelijke situatie geen beroep heeft gedaan op artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden, valt niet goed te voorspellen of die redenen er in de fictieve situatie ook toe zouden hebben geleid dat Achmea zich niet op artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden zou hebben beroepen. Dat is wel aannemelijk wanneer het beleid is om geen beroep te doen op de gevolgen van een verpanding. Een door De Blinde overgelegd e-mailbericht van de heer [B] van Troostwijk waarin hij schrijft “voor zover ik heb kunnen traceren is er niemand die in de praktijk heeft meegemaakt dat het verpanden van getaxeerde inventaris leidt tot het vervallen van de taxatie conform artikel 7:960 BW” wijst in die richting, maar het e-mailbericht van Achmea van 17 oktober 2005 is weer lastig te verenigen met de observatie van de heer [B] . En wanneer, ten slotte, in de feitelijke situatie de mogelijkheid van een beroep op artikel 6 lid 3 in de communicatie tussen de afdeling juridische zaken van Achmea en haar advocaat teloor is gegaan, kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat dat ook in de fictieve situatie het geval zou zijn geweest. In de fictieve situatie zou Achmea, anders dan nu het geval is geweest, op het punt van de waardering van de inventaris in eerste aanleg geen gelijk hebben gekregen - het nu met succes gevoerde verweer had zij dan niet kunnen voeren -, zodat niet kan worden uitgesloten dat dan meer dan nu gezocht zou zijn naar nog een ander verweer. Kort en goed, er kan naar het oordeel van het hof bij de benadering van de fictieve situatie niet zonder meer worden geabstraheerd van een beroep van Achmea op artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden. Om de schade te kunnen begroten dient te worden bepaald wat de kans is dat Achmea zich ook in de fictieve situatie niet (met succes) zou hebben beroepen op artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden. De schade die De Blinde heeft geleden als gevolg van het feit dat Wind haar niet heeft gewaarschuwd voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de voortaxatie bestaat dan uit het verlies van die kans. Het hof stelt vast dat het debat van partijen op dit punt beperkt is gebleven.
4.28
De Blinde heeft zich er naar aanleiding van het verweer van Wind over de omvang van de schade op beroepen dat Wind ook een andere fout heeft gemaakt, door haar niet te wijzen op de consequenties van artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden. Indien Wind op dit punt een fout heeft gemaakt, heeft De Blinde aanspraak op vergoeding van de daardoor ontstane schade. Die schade en de schade ten gevolge van de hiervoor besproken fout verhouden zich tot elkaar als communicerende vaten. Het is dezelfde schade, die wordt veroorzaakt of door de ene fout of, voor zover dat niet het geval is, door de andere fout. Indien komt vast te staan dat Wind ook op het punt van artikel 6 lid 3 van de bijzondere voorwaarden een fout heeft gemaakt en volledig voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk is, kan in het midden blijven hoeveel schade Wind door de fout betreffende het verstrijken van de geldigheidsduur van de voortaxatie heeft geleden.
4.29
Wind heeft bestreden met betrekking tot het pandrecht een fout te hebben gemaakt. De heer [C] heeft de offerte van Achmea destijds met de heer [D] doorgenomen en in de offerte is uitdrukkelijk aangegeven dat de vaste taxatie niet geldig was in geval van een bezitloos pandrecht. De Blinde heeft toen niet gemeld dat van verpanding sprake was, aldus Wind, die erop wijst dat zij dan in overleg zou zijn getreden met Achmea over een oplossing of desgewenst naar een andere dekking zou hebben gezocht. Wind bestrijdt dat de inventaris bij het aangaan van de verzekering al verpand was.
4.3
Dat de inventaris ten tijde van het uitbrengen van de offerte door en het aangaan van de verzekering met Achmea al verpand was, heeft De Blinde naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd met het door haar overgelegde memorandum inzake een due-diligence onderzoek, waarin op bladzijde 4 melding wordt gemaakt van pandaktes d.d.
19 februari 1999, onder meer betreffende de inventaris. Ook in de overgelegde publicatiestukken 2003 wordt in de toelichting op de balans melding gemaakt van een stil pandrecht op de inventaris. Aan Wind kan worden toegegeven dat niet de balans uit 2002 is overgelegd, maar als, zoals hier, in 1999 al een akte betreffende de verpanding van de inventaris is opgemaakt, deze pandakte bij een due diligence in 2004 wordt aangehaald en ook in de jaarstukken over 2003 melding wordt gemaakt van een verpanding van de inventaris, ligt het allerminst voor de hand dat de inventaris in 2002 niet verpand was. Wind heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een aanwijzing vormen dat de inventaris in 2002 niet was verpand.
4.31
Gelet op de taak van Wind om te waken voor de belangen van De Blinde diende zij, zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.1 is overwogen, De Blinde opmerkzaam te maken op de gevolgen die bepaalde feiten of omstandigheden voor de dekking van de verzekering kunnen hebben. Dat de verpanding van de inventaris in beginsel fatale gevolgen kon hebben voor de geldigheid van de door De Blinde juist gewenste voortaxatie staat niet ter discussie. Wind heeft zich daar in het kader van het door haar gevoerde schadeverweer ook op beroepen. Onder die omstandigheden bracht de zorgplicht van Wind mee dat zij bij De Blinde informeerde naar het bestaan van een pandrecht op de inventaris en De Blinde in dat verband uitdrukkelijk wees op de mogelijke consequenties van een verpanding van de inventaris voor de geldigheid van de voortaxatie, ook als die consequenties, zoals hier, uit de uitgebrachte offerte kunnen worden afgeleid. Wind kon niet volstaan met het toesturen van een offerte waarin het pandrecht wordt genoemd. In dit verband wijst het hof erop dat de offerte vier bladzijden besloeg en dat in de offerte slechts op één plaats - ergens halverwege bladzijde 3 - het pandrecht wordt genoemd, zonder dat het belang van de kwestie van het pandrecht tot uitdrukking wordt gebracht, bijvoorbeeld door de zin over het pandrecht vet af te drukken of te voorzien van een uitroepteken. Wind mocht er in redelijkheid niet vanuit gaan dat haar opdrachtgever, ook al betrof het een commerciële partij van de omvang van De Blinde, zonder nadere toelichting het cruciale karakter van deze ene zin over het pandrecht zou inzien.
4.32
Naar het oordeel van het hof heeft De Blinde, op wie de bewijslast rust dat Wind (ook) op het punt van de verpanding niet aan haar zorgplicht heeft voldaan, voorshands behoudens door Wind te leveren tegenbewijs het bewijs geleverd van haar stellingen. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat indien Wind, zoals zij betoogt, aan haar zorgplicht heeft voldaan, zij bij De Blinde heeft geïnformeerd naar de aanwezigheid van een pandrecht op de inventaris, De Blinde daarbij gewezen heeft op de mogelijke consequenties van de verpanding en dat De Blinde toen desondanks niet heeft gemeld dat de inventaris verpand was. Het hof acht deze gang van zaken niet waarschijnlijk en ontleent daaraan het rechterlijk vermoeden dat Wind niet bij De Blinde heeft geïnformeerd naar het bestaan van een pandrecht op de inventaris onder verwijzing naar de mogelijke consequenties van een dergelijke verpanding. Het hof zal Wind in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren. Indien Wind gebruik maakt van deze gelegenheid, zal De Blinde (in contra-enquête) de kans krijgen om nader bewijs bij te brengen.
4.33
De slotsom is dat bewijslevering dient plaats te vinden. In de door partijen na de bewijslevering te nemen memories kunnen zij ingaan op de in rechtsoverweging 4.27 besproken kwestie van het verlies van de kans.

5.De beslissing

Het gerechtshof, voordat het verder beslist:
laat Wind toe tegenbewijs te leveren tegen het feit dat zij bij het aangaan van de overeenkomst tussen De Blinde en Achmea niet bij De Blinde heeft geïnformeerd naar de aanwezigheid van een pandrecht op de inventaris onder vermelding van de mogelijke consequenties van de verpanding voor de geldigheid van de voortaxatie;
bepaalt dat, indien Wind dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H. de Hek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat Wind het aantal voor te brengen getuigen en de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 23 oktober 2018, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat Wind overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. M. Willemse en mr. J.G. Knot en is op
16 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.