ECLI:NL:GHARL:2019:10725

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
18/01071
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zuiveringsheffing bedrijfsruimte en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 oktober 2018, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen een voorlopige aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte werd afgewezen. De heffingsambtenaar had de voorlopige aanslag opgelegd voor het tijdvak van 20 april 2017 tot en met 31 december 2017. Na het indienen van een bezwaarschrift verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond en vernietigde de aanslag, maar weigerde een vergoeding voor de proceskosten. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 19 november 2019 werd het geschil besproken, waarbij de heffingsambtenaar stelde dat de aanslag niet was vernietigd wegens onrechtmatig handelen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende zorgvuldigheid had betracht bij het opleggen van de aanslag, aangezien deze willekeurig leek te zijn opgelegd zonder duidelijke onderbouwing. Het Hof concludeerde dat de aanslag was vernietigd wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onzorgvuldigheid en dat belanghebbende recht had op een vergoeding van de proceskosten.

Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en kende belanghebbende een totale proceskostenvergoeding toe van € 1.022, inclusief de kosten voor de bezwaarfase en de kosten voor het beroep en hoger beroep. De uitspraak werd op 10 december 2019 openbaar gemaakt, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/01071
uitspraakdatum: 10 december 2019
Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 oktober 2018, nummer AWB 18/773, ECLI:NL:RBOVE:2018:3686, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
het gemeenschappelijk belastingkantoor Locosensus-Tricijn (GBLT)(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 20 april 2017 tot en met 31 december 2017 een voorlopige aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de voorlopige aanslag vernietigd. Het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft de heffingsambtenaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij besluit van 30 september 2017 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een voorlopige aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte 2017 (hierna te noemen: de aanslag) opgelegd voor het adres [a-straat] 28a te [Z] .
2.2.
Tegen dit besluit heeft belanghebbende op 9 november 2017 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is de volgende passage opgenomen:
“Tot slot verzoek ik u bij tegemoetkoming aan het bezwaar, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, aan cliënte een vergoeding toe te kennen voor de gemaakte kosten van dit bezwaar.”
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 maart 2018 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag vernietigd omdat uit onderzoek is gebleken dat belanghebbende in 2017 geen gebruiker was van de bedrijfsruimte op het adres [a-straat] 28a te [Z] . Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft de heffingsambtenaar afgewezen. Dienaangaande is de uitspraak op bezwaar het volgende vermeld:

Proceskostenvergoeding
Vergoeding van proceskosten op grond van artikel 7:15 AWB vindt alleen plaats, als het bezwaar tegen de aanslag gegrond is wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Hiervan is geen sprake, aangezien [X] B.V. op dit adres actief staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Ik wijs uw verzoek om kostenvergoeding af.”
2.4.
In het Besluit van 25 februari 2002 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de vergoeding van kosten van bezwaar en administratief beroep (Stb 2002,113) is de volgende passage opgenomen:
“Als gevolg van de uiteenlopende jurisprudentie op het terrein van de vergoeding van de kosten van bestuurlijke voorprocedures bestond er in de praktijk onduidelijkheid over de vraag in hoeverre deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Door de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures (Stb. 2002, 55) heeft de wetgever hieromtrent duidelijkheid geschapen. Deze wet schrijft een vergoedingsplicht voor in de gevallen waarin het bestreden besluit wegens onrechtmatigheid wordt herroepen en deze onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan is te wijten. De eenduidigheid omtrent het vergoedingscriterium en het forfaitaire tarief voor vergoedingen van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, biedt bestuursorganen de mogelijkheid om inzicht te verkrijgen in de mogelijke kosten.”
en
“De bezwaarschriften gericht tegen een voorlopige aanslag op grond van artikel 13 van de Algemene wet rijksbelastingen behoren daar in beginsel niet toe. Voorlopige aanslagen voldoen niet aan het hiervoor genoemde vergoedingscriterium, zoals dat is vastgelegd in artikel 7:15, tweede lid, Awb. Voorlopige aanslagen zijn namelijk gebaseerd op schattingen omdat de grootte van de belastingschuld pas kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Indien een voorlopige aanslag wordt herroepen, na indiening van een bezwaarschrift, is er in beginsel geen sprake van onrechtmatigheid.”
2.5.
In het Uittreksel Handelsregister Kamer van Koophandel staat als bezoekadres van belanghebbende vermeld [a-straat] 28a te [Z] .
2.6.
Het Besluit aanwijzing belastingplichtigen 2013 van het dagelijks bestuur van het Lococensus-Tricijn luidt voor zover van belang als volgt:

Artikel 2
Indien met betrekking tot de aanslagen zuiveringsheffing (…) er meerdere potentiële belastingplichtigen zijn aan wie de aanslag kan worden opgelegd, wordt de aanslag in de hierna volgende volgorde opgelegd ten name van:
1. De oudste in leeftijd;
2. Degene die bij het begin van het belastingjaar, of zo dit later is bij aanvang van de heffingplicht, als zodanig in de GBA is vermeld als de langstwonende;
3. De oudste genotshebbende van de desbetreffende woonruimte krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.”
2.7.
Het Besluit aanwijzing belastingplichtigen met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2014 luidt voor zover van belang als volgt:

Artikel 2
Indien met betrekking tot de aanslagen zuiveringheffing en verontreinigingsheffing voor woonruimten (…) er meerdere potentieële belastingplichtigen zijn aan wie de aanslag kan worden opgelegd, wordt de aanslag in de hierna volgende volgorde opgelegd ten name van:
De oudste in leeftijd;
Degen die bij het begin van het belastingjaar, of zo dit later is bij aan van de heffingsplicht, als zodanig in de GBA is vermeld als de langstwonende;
De oudste genotshebbende van de desbetreffende woonruimte krachten eigendom, bezit of beperkt recht.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar op goede gronden besloten heeft aan belanghebbende geen vergoeding toe te kennen voor de proceskosten in bezwaar.
3.2.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend en voert daartoe aan dat de aanslag niet is vernietigd wegens aan hem te wijten onrechtmatig handelen.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daartoe zakelijk weergegeven aan dat de aanslag is vernietigd wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. De heffingsambtenaar heeft, zo stelt belanghebbende, bij het opleggen van de aanslag onvoldoende zorgvuldig onderzocht of belanghebbende voor het desbetreffende tijdvak kon worden aangemerkt als heffingsplichtige voor de zuiveringsheffing bedrijfsruimte.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
Vaststaat dat de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar geheel tegemoetgekomen is aan het bezwaar van belanghebbende door de aanslag te vernietigen en dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift verzocht heeft om een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen van de heffingsambtenaar.
4.3.
De heffingsambtenaar stelt dat daarvan in dit geval geen sprake is omdat het gaat om een voorlopige aanslag. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst de heffingsambtenaar op het onder 2.4 als tweede opgenomen citaat uit het Besluit van 25 februari 2002. Voorts wijst de heffingsambtenaar erop dat er met betrekking tot belanghebbende geen verdere historie is waarop de aanslag is gebaseerd.
4.4.
In artikel 7:15, tweede lid, Awb wordt geen onderscheid gemaakt tussen voorlopige aanslagen en andere belastingaanslagen. Vast staat dat aan belanghebbende een voorlopige aanslag is opgelegd, dat de voorlopige aanslag onjuist is, dat die onjuistheid niet te wijten is aan belanghebbende en dat de voorlopige aanslag is herroepen. Onderzocht moet worden of de heffingsambtenaar bij het opleggen van de aanslag de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van hem mocht worden gevergd (Vgl. Hoge Raad 10 juni 2011, nr 10/03010, ECLI:NL:HR:2011:BO7537 en Hoge Raad 10 juni 2011, nr 10/01744, ECLI:NL:HR:2011:BO7526).
4.5.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar zakelijk weergegeven het volgende verklaard met betrekking tot het opleggen van de aanslag. Uit een controle uitgevoerd door een andere afdeling van de gemeentelijke belastingdienst kwam naar voren dat vanuit het object [a-straat] 28a lozingen plaatsvonden waarvoor geen aanslagen zuiveringsheffing werden opgelegd. Omdat [a-straat] 28a een bedrijfsverzamelgebouw betreft, werd een voorlopige aanslag ter zake opgelegd aan belanghebbende omdat haar naam van alle gebruikers van het bedrijfsverzamelgebouw als eerste voorkomt in de registratie van de Kamer van Koophandel. Ter verificatie van de juistheid van de opgelegde voorlopige aanslag en als startpunt voor verdere controle is aan belanghebbende een aangiftebiljet uitgereikt. De heffingsambtenaar heeft voorts verklaard zich niet meer te herinneren of deze aanwijzing van belanghebbende als heffingsplichtige gebaseerd was op de versie van het aanwijzingsbesluit van 2013 of van 2014 (zie 2.6 en 2.7) en ook geen inzicht te hebben in de door de Kamer van Koophandel gebruikte regels betreffende de volgorde van vermelding van gebruikers van een bedrijfsverzamelgebouw in de desbetreffende registers. Evenmin heeft de heffingsambtenaar ter zitting aan kunnen geven op welk artikel van het door hem gebruikte aanwijzingsbesluit van 2013 dan wel 2014 de aanwijzing van belanghebbende als heffingsplichtige is gebaseerd. Na raadpleging op internet van de genoemde besluiten heeft de heffingsambtenaar verklaard dat in de versie van het aanwijzingsbesluit van 2013 noch die van 2014 een regel voorkomt die de aanwijzing van belanghebbende als heffingsplichtige rechtvaardigt. Wellicht zijn, aldus de heffingsambtenaar, bij de aanwijzing van belanghebbende als heffingsambtenaar de termen gebruiker en eigenaar met elkaar verwisseld.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof kan uit hetgeen de heffingsambtenaar ter zitting heeft verklaard niet worden geconcludeerd dat de heffingsambtenaar bij het opleggen van de voorlopige aanslag de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van hem mocht worden gevergd. De heffingsambtenaar heeft het Hof niet duidelijk kunnen maken waarom (juist) aan belanghebbende een aanslag is opgelegd. De aanslag lijkt willekeurig opgelegd. Het Hof concludeert dat de aanslag is vernietigd wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onzorgvuldigheid.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor proceskosten. Het Hof zal belanghebbende voor de bezwaarfase een vergoeding toekennen van € 254 (1 punt (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1  € 254 (bedrag 2019)).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 512 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 512 (bedrag 2019)) en € 256 voor de kosten in hoger beroep (1 punten (hogerberoepschrift)  wegingsfactor 0,5  € 512 (bedrag 2019)), ofwel in totaal op € 768.
De aan belanghebbende te betalen proceskostenvergoeding is in totaal € 1.022 (€ 254 voor de bezwaarfase en € 768 voor beroep en hoger beroep).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar voor zover die ziet op de vergoeding van proceskosten,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.022,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 508 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 10 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 december 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.