In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 oktober 2018, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen een voorlopige aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte werd afgewezen. De heffingsambtenaar had de voorlopige aanslag opgelegd voor het tijdvak van 20 april 2017 tot en met 31 december 2017. Na het indienen van een bezwaarschrift verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond en vernietigde de aanslag, maar weigerde een vergoeding voor de proceskosten. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 19 november 2019 werd het geschil besproken, waarbij de heffingsambtenaar stelde dat de aanslag niet was vernietigd wegens onrechtmatig handelen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende zorgvuldigheid had betracht bij het opleggen van de aanslag, aangezien deze willekeurig leek te zijn opgelegd zonder duidelijke onderbouwing. Het Hof concludeerde dat de aanslag was vernietigd wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onzorgvuldigheid en dat belanghebbende recht had op een vergoeding van de proceskosten.
Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en kende belanghebbende een totale proceskostenvergoeding toe van € 1.022, inclusief de kosten voor de bezwaarfase en de kosten voor het beroep en hoger beroep. De uitspraak werd op 10 december 2019 openbaar gemaakt, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.