Uitspraak
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
de vennootschap naar Duits recht
Franzen Ingenieur- und Montagebau GmbH,
appellante,
de curatoren
Franzen,
advocaat: mr. R.J. Leijssen, kantoorhoudend te Enschede,
HTNN,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1 november 2018 heeft plaatsgehad. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
€ 31.432,93 als voorschot op het gevorderde in de hoofdzaak en voorts (in de hoofdzaak in conventie na vermeerdering van eis) om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en vergezeld van een certificaat betreffende een beslissing in burgerlijke en handelszaken volgens EU verordening 1215/2012 van 12 december 2012, Franzen te veroordelen tot betaling van
€ 132.713,79, te vermeerderen met een toeslag op grond van haar algemene voorwaarden, wettelijke handelsrente, buitengerechtelijke kosten, proceskosten en nakosten.
€ 507.735,74, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en proceskosten.
Voorts heeft de rechtbank verstaan dat een certificaat ex artikel 53 van de EU-Verordening 1215/2012 separaat zal worden afgegeven. Het meer of anders door HTNN gevorderde is afgewezen. De vorderingen van Franzen in reconventie zijn afgewezen, met veroordeling van Franzen in de proceskosten.
4.De bevoegdheid en het toepasselijke recht
5.De beoordeling van de vordering in het incident
Niet gesteld of gebleken is dat een zodanige situatie zich in dit geval voordoet.
De beoordeling van de grieven en de vordering in de hoofdzaak
II. Geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties.”
Het geding wordt evenwel voortgezet voor zover het de vordering van Franzen op HTNN betreft nu de curator te kennen heeft gegeven het geding over te nemen (artikel 27 lid 3 Faillissementswet).
“Ten overvloede overweegt de rechtbank dat indien de onderhavige klachten al moeten worden aangemerkt als te zijn gericht tegen de factuur, dit niet wil zeggen dat na aanvang van deze procedure nog geklaagd kan worden over de factuur. De Hoge Raad heeft immers in het door Franzen aangehaalde arrest overwogen dat weliswaar artikel 6:89 BW in dat geval niet van toepassing is, maar dat er wel sprake kan zijn van rechtsverwerking.”
NJ 1998/621en
HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543,
NJ 2013/317). Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid (vgl. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574).
ad a huurprijs lieren
grief 6komt Franzen op tegen het oordeel van de rechtbank dat de artikelen 1.1.10 en 1.1.30 betrekking hebben op het verrichten van werkzaamheden en niet op de verschuldigde huurprijs. Franzen heeft aangevoerd dat uit de vermelding
‘einschl. Material Winde’in de artikelen 1.1.10 en 1.1.30 van de Auftrags- und Leistungsverzeignis volgt dat de huurprijs van de lieren was inbegrepen bij de prijs van de levering, montage en ombouw van de steigers (Hänge-Arbeitsbühne)
.HTNN heeft dat gemotiveerd betwist en heeft betoogd dat de kosten van aanvoer, montage en inbedrijfstelling van een lier niet afzonderlijk in rekening werden gebracht wanneer deze in combinatie met een steiger werd geleverd, maar dat uit artikel 1.2.10 van de Auftrags- und Leistungsverzeignis volgt dat er wel huur voor de lier moest worden betaald.
NJ 1981, 635) als uitgangspunt. Dit brengt mee dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet kan worden beantwoord enkel op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst, maar dat het aankomt – overeenkomstig art 3:33 en 3:35 BW – op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan de bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het geval. De kenbare bedoelingen van partijen zijn bij de uitleg van groot belang. Dit neemt niet weg dat in praktisch opzicht de taalkundige betekenis die de bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang is.
Het hof komt aldus tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Dat de artikelen 1.1.10 en 1.1.30 betrekking hebben op de kosten van levering, montage en inbedrijfstelling van de steigers, inclusief lieren, staat met zoveel woorden in de artikelen vermeld. Dat genoemde artikelen niet tevens zien op de huurprijs blijkt uit het feit dat de huurprijzen afzonderlijk worden genoemd, namelijk in artikel 1.1.20 voor een steiger en in artikel 1.2.10 voor een lier.
ad b teveel in rekening gebracht steigermateriaal
grief 4aangevoerd dat dat de rechtbank in rov 4.6 van het vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de Bau-Tagesberichten geen waarde kan worden toegekend omdat deze buiten aanwezigheid van HTNN zijn opgesteld en dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het aanbod van Franzen om ten aanzien van het in rekening brengen van teveel steigers bewijs door getuigen te leveren.
Op Franzen rust de stelplicht en bewijslast van haar stelling dat HTNN meer steigermateriaal in rekening heeft gebracht dan zij aan Franzen ter beschikking heeft gesteld.
Franzen heeft die stelling onderbouwd door het overleggen van vele Bau-Tagesberichten (hierna: dagstaten) uit de periode 2012-2015. Deze dagstaten zijn opgesteld door de hoofdaannemer van Franzen en houden constateringen ten aanzien van de bouwplaats in. Onder meer wordt daarin melding gemaakt van op de bouwplaats aanwezige materialen. Met het overleggen van deze stukken – bij de opstelling waarvan HTNN niet betrokken is geweest – is het bewijs van de juistheid van de stelling van Franzen nog niet geleverd. Daarvoor is de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst van belang. HTNN heeft gesteld en Franzen heeft dat ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep bevestigd, dat de gang van zaken aldus was dat Franzen per e-mail het door haar benodigde steigermateriaal afriep, waarna dat door HTNN op de bouwplaats werd aangevoerd, gemonteerd en in bedrijf gesteld. HTNN legde bij die gelegenheid een orderbon aan Franzen voor, die vervolgens door een voorman van Franzen werd ondertekend. Wanneer Franzen het materiaal niet meer nodig had, meldde zij dat per e-mail bij HTNN af, die het materiaal vervolgens kwam ophalen.
Franzen heeft betoogd dat HTNN gehouden was afschriften van de orderbonnen bij haar facturen te voegen, maar dat heeft nagelaten. HTNN heeft betwist dat zij daartoe gehouden was: Franzen beschikte al over de orderbonnen en heeft juist meermaals om vereenvoudiging van de facturen verzocht.
Vast staat, nu dat ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep van de zijde van Franzen is bevestigd, dat Franzen nooit bij HTNN heeft geklaagd over het feit dat er bij de facturen geen orderbonnen waren gevoegd.
Het hof is van oordeel dat Franzen haar stellingen met genoemde dagstaten in voldoende mate heeft onderbouwd om tot bewijslevering te worden toegelaten. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat aan de dagstaten geen enkele waarde kan worden toegekend dan ook niet. Franzen heeft uitdrukkelijk aangeboden haar stellingen door middel van getuigen te bewijzen en heeft daartoe een gespecificeerd aanbod gedaan. Het hof zal de curator daarom toelaten tot bewijslevering van de stelling dat Franzen een bedrag onverschuldigd aan HTNN heeft voldaan, omdat HTNN meer steigermateriaal in rekening heeft gebracht dan zij daadwerkelijk aan Franzen heeft verhuurd en wat de hoogte van dat bedrag is. Voor het hof is niet inzichtelijk welk deel van het door Franzen gevorderde bedrag van € 382.962,31 betrekking heeft op lieren waarvoor huur in rekening is gebracht en die ook daadwerkelijk aan Franzen ter beschikking zijn gesteld (dat deel van het bedrag is, zoals hiervoor in r.o. 6.19 is overwogen, niet onverschuldigd betaald) en welk deel volgens Franzen betrekking heeft op steigermateriaal dat wel in rekening is gebracht, maar niet daadwerkelijk aan haar ter beschikking is gesteld.
NJ 2006, 597).
Vast staat dat Franzen nimmer een schriftelijke ingebrekestelling heeft gestuurd. Niet valt in te zien waarom het verzenden van een schriftelijke ingebrekestelling in de gegeven omstandigheden niet mogelijk was, temeer niet, nu het volgens Franzen ‘herhaaldelijk’ is voorgekomen dat HTNN steigers niet tijdig ombouwde. Evenmin is door Franzen gesteld of anderszins gebleken dat zij in een voorkomend geval telkens al het mogelijke heeft gedaan om HTNN te bereiken, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat HTNN, bereikt zijnde, geweigerd heeft de gevraagde werkzaamheden uit te voeren. Het hof is van oordeel dat Franzen haar stelling dat HTNN wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen schadeplichtig is, aldus onvoldoende heeft onderbouwd.
Aan bewijslevering op dit punt komt het hof dan ook niet toe.
7.De beslissing
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum
12 februari 2019.