4.5.De vraag of belanghebbende naar de bedoeling van de wetgever niet onder de reikwijdte van de verhuurderheffing valt, dient naar het oordeel van het Hof ontkennend te worden beantwoord. Uit de hierna weergegeven passages uit de parlementaire geschiedenis van de Wet verhuurderheffing (hierna: Wvh) en zijn opvolger, Wmw 2014 II, moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat de wetgever geen verhuurders die naar de tekst van de wet voldoen aan de vereisten voor belastingplicht van de verhuurderheffing heeft willen uitzonderen. De omstandigheid dat het belanghebbende wettelijk niet is toegestaan inkomensafhankelijke huurverhogingen door te voeren, doet hieraan niet af. Opgemerkt zij overigens nog dat belanghebbende wel andere mogelijkheden heeft om de verhuurderheffing op te vangen, bijvoorbeeld door verkoop van woningen (zoals, naar belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard, ook is geschied) en door verbeteringen in efficiency in haar bedrijfsvoering. Het Hof wijst op de volgende passages uit de wetsgeschiedenis:
“Ik wil benadrukken dat het wetsvoorstel voorziet in een heffing voor verhuurders. Die heffing drukt niet op huurders. Er is voorts geen formeel verband tussen een eventuele huurverhoging en de verhuurderheffing. De verhuurders hebben uiteraard de mogelijkheid om de inkomsten uit de huurverhogingen in te zetten voor het betalen van die heffing.”
(MvA, Kamerstukken I, 2012/13, 33 515, B, p.1)
“Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend en prijs ondersteunend werkt. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”
(Kamerstukken II, 2012/13, 33 407, nr. 3, p. 3).
“De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de relatie tussen de verhuurderheffing en de wetsvoorstellen huurverhoging op grond van inkomen (33 129) en huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens (33 330), die beide nog niet door beide Kamers zijn aangenomen. (…). Er is geen een op een relatie tussen de voorliggende verhuurderheffing en de beide genoemde wetsvoorstellen. Wel is het zo dat de met de beide wetsvoorstellen gepaard gaande verruiming van de mogelijke verdiencapaciteit van corporaties de heffing kan worden gefinancierd. (…). De invoering van de verhuurderheffing staat verder op zich los van de afwegingen rond de wetsvoorstellen op het terrein van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Mochten deze wetsvoorstellen niet worden aangenomen, dan zullen de verhuurders de heffing langs andere weg moeten financieren. Voor een verhoging van de verdiencapaciteit zal dan moeten worden teruggevallen op de in het regeerakkoord opgenomen generieke verruiming van de mogelijkheid tot huurverhoging (tot 1,5% boven inflatie). Bij jaarlijkse toepassing van deze ruimte stijgt de verdiencapaciteit na enkele jaren voldoende om de in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen verhuurderheffing te financieren. De wetsvoorstellen rond de inkomensafhankelijke huurverhoging zullen echter wel een belangrijke plaats innemen in de nadere analyses rond de verdere verhoging van de heffing vanaf 2014, welke nog niet in het voorliggende wetsvoorstel is geregeld, en welke in de loop van 2013 aan het parlement zal worden voorgelegd.”
(MvA, Kamerstukken I, 2012/13, 33 405, C, p. 30)
“Formeel is er geen verband tussen de verhuurderheffing en deze twee wetsvoorstellen. Wel is in de beoordeling van de effecten van de verhuurderheffing, zoals bijvoorbeeld in de berekeningen van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV), rekening gehouden met de mogelijkheid voor verhuurders om extra verdiencapaciteit te genereren uit de genoemde wetsvoorstellen. Zoals in de memorie van antwoord inzake het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven, zullen verhuurders – mochten deze wetsvoorstellen onverhoopt niet worden aangenomen – de heffing langs andere weg moeten financieren.”
(Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken I, 2012/13, 33 405, E, p. 11)
"De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet bereid is voor particuliere hofjesstichtingen een uitzondering te maken in de verhuurderheffing, en zo nee waarom niet. Kleinschalige instellingen worden al ten dele ontzien, doordat de belastingvrije voet van tien woningen voor kleinere organisaties relatief gunstig uitwerkt. Hoewel ik niet uitsluit dat de positie van verhuurders van sommige bijzondere objecten kan verslechteren door de voorgestelde verhuurderheffing, ligt het niet in mijn voornemen om voor zulke situaties uitzonderingen voor te stellen, omdat dit een inbreuk zou betekenen op de eenvoudige vormgeving van de nu voorgestelde heffing.”
(Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken I, 2012/13, 33 405, E, p. 12)
"De verhuurderheffing is een algemene maatregel die geen onderscheid maakt naar typen verhuurders. Het overgrote deel van de gereguleerde huurwoningen is van woningcorporaties die, net als de dóór u genoemde verhuurders van historische of monumentale hofjes, evenmin winst nastreven en een sociale en maatschappelijke taak vervullen. Er bestaan daarnaast ook verhuurders van hofjeswoningen die meer vergelijkbaar zijn met commerciële verhuurders en ook commerciële verhuurders die een sociaal en maatschappelijk beleid voeren. Ik zie daarom geen objectieve gronden om binnen de heffing een dergelijk onderscheid te maken. Er is geen afdoende en objectiveerbaar verschil met andere verhuurders die onder de heffing vallen."
(Kamerstukken II, 2013/14, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 2699, p. 2)
"Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid met zowel object- als subjectsubsidies heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan met een hoge stabiliteit en gewaarborgde inkomsten voor verhuurders. Ook het per 1 juli 2013 ingevoerde ruimere huurbeleid dat de verdiencapaciteit van verhuurders in de gereguleerde sector vergroot, geldt voor alle verhuurders. De verhuurderheffing wordt dan ook geheven bij alle verhuurders die bij deze stabiliteit en gewaarborgde inkomsten een belang hebben. Het uitsluiten van een bepaalde categorie verhuurders (bijvoorbeeld commerciële verhuurders) van deze heffing zou bovendien geen recht doen aan de beginselen van gelijkheid en vrije mededinging tussen verschillende categorieën verhuurders. Het maken van een dergelijk onderscheid tussen verschillende categorieën verhuurders zou immers gerechtvaardigd moeten worden door bijvoorbeeld de wettelijke taak van een bepaald type verhuurder of een algemeen belang.”
(MvT, Kamerstukken II, 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 8)
“Daarnaast hebben met name toegelaten instellingen diverse andere mogelijkheden om de kosten van de heffing op te vangen, zoals door extra woningverkopen, waarvoor de van toepassing zijnde regelgeving wordt versoepeld, en door verbeteringen in de efficiency van de bedrijfsvoering. (…) Aangezien de verschuldigde verhuurderheffing, zoals hiervoor toegelicht, is op te brengen uit de extra huuropbrengsten, zo nodig aangevuld met inkomsten uit woningverkopen en besparingen ten gevolge van efficiencymaatregelen, is de regering ervan overtuigd dat de invoering van de verhuurderheffing geen negatieve effecten behoeft te hebben op de investeringen door verhuurders in nieuwbouw of renovatie. Dit geldt ook voor verhuurders met een relatief goedkope huurwoningvoorraad en een huurderbestand in de lagere inkomenscategorieën. De heffing is immers lager naar mate de WOZ-waarde van het woningbestand lager is. Voorts wordt ook in geval van verhuur aan lagere inkomensgroepen, door de maximaal toegestane huurverhoging van 1,5% boven inflatie, extra verdiencapaciteit gecreëerd. De tijdelijke en relatief beperkte ‘mismatch’ in de jaren 2014, 2015 en 2016 tussen extra huuropbrengsten en heffing, waarvan in de brief van 28 februari 2013 melding wordt gemaakt, doet hier niet aan af. Bovendien staan tegenover deze beperkte mismatch, mogelijke overschotten uit de extra huuropbrengsten in 2013 en in 2017.”
(Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 12).
Strijd met artikel 1 EP op individueel niveau