ECLI:NL:GHARL:2019:2232

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
200.225.320/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leaseovereenkomst en verpanding van vorderingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee appellanten tegen ABN AMRO BANK N.V. De zaak betreft een leaseovereenkomst voor een Fiat Ducato, waarbij de appellanten eerder vennoten waren van een vennootschap onder firma die per 29 september 2015 is opgeheven. De leaseovereenkomst was overgedragen aan ABN Lease, en de appellanten werden door ABN AMRO aangesproken voor openstaande vorderingen die aan hen waren verpand. De kantonrechter had in eerste aanleg de vorderingen van ABN AMRO toegewezen, en de appellanten stelden in hoger beroep dat de vordering al was betaald en dat ABN AMRO niet ontvankelijk was. Het hof oordeelde dat de verpanding rechtsgeldig was en dat de appellanten niet konden aantonen dat de vordering was afbetaald. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.225.320
(zaaknummer rechtbank 5664698 \ CV EXPL 17-503)
arrest van 12 maart 2019
in de zaak van

1.[appellante] , en

2.[appellant] ,

wonende te [A] ,
appellanten in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna (in vrouwelijk enkelvoud): [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. J.T. Mudde,
tegen:
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: ABN,
advocaat: mr. W.S.F. Kolkman.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
28 februari 2017 en 25 juli 2017 die de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, sector kanton, locatie Zwolle heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 4 oktober 2017,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties.
2.2
Vervolgens heeft ABN AMRO de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2.
Appellanten sub 1 en 2 waren voorheen vennoten van de per 29 september 2015 opgeheven vennootschap onder firma VOF [appellanten] .com. De onderneming is per 29 september 2015 voortgezet door appellante sub 1.
3.3.
Tussen [appellanten] c.s. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Cosmo Wagenparkbeheer B.V. (hierna ook wel te noemen: CWB) bestond een leaseovereenkomst met betrekking tot een Fiat Ducato met kenteken [0-YYY-00] . CWB handelde ook onder de naam Koops Furness Lease.
3.4.
Bij brief van 30 juli 2014 deelde ABN AMRO Lease N.V. (hierna: ABN Lease) aan [appellanten] c.s. mee dat de leasecontracten tussen CWB en [appellanten] c.s. overgedragen waren aan ABN Lease. In de brief stond ook:

Indien u nog betalingen dient te verrichten aan Koops c.s. [CWB, hof]
welke betrekking hebben op de facturen van vóór 31 juli 2014, dan zal ABN AMRO Lease deze bij u innen.”
3.5.
Bij vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 21 augustus 2014 is CWB in staat van faillissement verklaard.
3.6.
Bij brief van 27 augustus 2014 heeft ABN Lease aan [appellanten] c.s. geschreven dat de operationele zaken uit hoofde van het leasecontract, waaronder de incasso, met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2014 zouden worden uitgevoerd door Personal Car Lease B.V. (hierna: PCL), namens ABN Lease.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
ABN heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd hoofdelijke veroordeling van [appellanten] c.s. tot betaling van een hoofdsom van € 7.268,93 en een bedrag van € 738,44 aan buitengerechtelijke incassokosten, een en ander met rente en kosten.
4.2.
ABN legt aan haar vordering ten grondslag dat CWB openstaande vorderingen van € 300,67 en € 6.968,26 (in totaal € 7.268,93) aan haar heeft verpand en dat van deze verpanding op 13 januari 2015 mededeling is gedaan aan [appellanten] c.s., zodat [appellanten] c.s. gehouden is dat bedrag aan ABN te betalen
4.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 25 juli 2017 de vorderingen toegewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
De kantonrechter heeft als niet betwist vastgesteld dat CWB haar vorderingen op derden, waaronder de onderhavige vordering op [appellanten] c.s., verpand had aan ABN (vonnis van 25 juli 2017 rov. 2.2). Van dit pandrecht is aan [appellanten] c.s. op 13 januari 2015 mededeling gedaan. De curatoren in het faillissement hebben deze verpanding erkend.
5.2.
Grief I richt zich tegen de vaststelling van deze feiten, omdat – volgens [appellanten] c.s. – de vordering niet verpand is aan ABN maar overgenomen door ABN Lease. ABN is dus niet ontvankelijk, aldus [appellanten] c.s.
Het hof overweegt als volgt. Bij als productie 5 bij inleidende dagvaarding overgelegde brief schrijft de advocaat van ABN dat Cosmo haar vorderingen heeft verpand aan ABN en dat bij brief van 13 januari 2015 [appellanten] c.s. op de hoogte is gebracht van deze verpanding. Hetgeen [appellanten] c.s. daar bij wijze van betwisting tegenoverstellen is onvoldoende concreet onderbouwd om aan te kunnen nemen dat van verpanding geen sprake is geweest. Ook na de overname van het leasecontract (waarmee [appellanten] c.s. blijkens de algemene voorwaarden bij voorbaat akkoord is gegaan) blijft een eerdere verpanding van de vordering door CWB rechtsgeldig. Daarom neemt het hof als vaststaand aan dat de onderhavige vordering is verpand aan ABN. Nadat de verpanding van de vordering openbaar is gemaakt, op
13 januari 2015, kon [appellanten] c.s. niet meer aan ABN Lease (of aan CWB) bevrijdend betalen, maar moest de vordering – voor zover die nog bestond – betaald worden aan de pandhouder, ABN. Dat betekent dat, anders dan in de toelichting op de grief wordt betoogd, de vordering door de juiste partij, ABN als pandhouder, is ingesteld. De grief faalt.
5.3.
Grieven II tot en met IV zien op de verwerping van het verweer dat de vordering (voor het overgrote deel) al is afbetaald. Het hof zal die grieven gezamenlijk behandelen. Het verweer dat is betaald is een zogenaamd bevrijdend verweer, waarvan [appellanten] c.s. op grond van de artikelen 149 en 150 Rv de stelplicht en de bewijslast draagt omdat zij zich immers beroept op het daaraan te verbinden rechtsgevolg, namelijk dat de vordering door betaling is teniet gegaan. Vast staat dat het maandelijks te betalen bedrag is aangepast en dat [appellanten] c.s. vanaf 22 september 2014 14 keer het bedrag van € 1.732,42 (in plaats van, zoals eerder het geval was, € 1.240,55) heeft betaald aan PCL.
5.4.
[appellanten] c.s. stelt dat het hogere bedrag (een verschil van 14 keer € 491,87) volgens afspraak met CWB aangewend is om de factuur van € 6.968,26 af te lossen. ABN voert hiertegen aan dat het hogere maandelijkse bedrag verschuldigd is geworden omdat [appellanten] c.s. meer kilometers met de geleasde auto is gaan rijden dan op grond van de leaseovereenkomst was toegestaan, zodat het contract is aangepast aan het hogere aantal kilometers. Dat hoger bedrag ziet volgens ABN dus niet op terugbetaling van de factuur van € 6.968,26, zoals [appellanten] c.s. stelt, maar op bijbetaling van meer gereden kilometers.
5.5.
[appellanten] c.s. stellen in de toelichting op grief III dat “
met CWB was afgesproken bovenop de normale leaseprijs een bedrag te betalen”. Het hof overweegt als volgt. Het leasevoorstel dateert van 11 april 2013 en ging uit van 80.000 kilometer per jaar, met een meerprijs van 7,47 eurocent per kilometer. In juli 2014, dat wil zeggen: iets meer dan een jaar later, factureerde CWB een bedrag van (afgerond) € 7.000,00 voor meer gereden kilometers. Bij ongewijzigd gebruik van de auto ligt het voor de hand dat de maandelijkse termijn met een bedrag van rond de € 500,00 zou worden verhoogd, omdat anders [appellanten] c.s. in 2018 weer een bedrag van rond de zes à zeven duizend euro verschuldigd zou worden. Een afbetalingsregeling van 14 maanden is niet heel logisch: gebruikelijker is een periode van 12 maanden. En als het openstaande bedrag van € 6.968,26 in veertien termijnen zou worden afbetaald, zou de maandtermijn € 497,73 bedragen en niet € 491,87. Ook blijkt uit geen enkel stuk dat een betalingsregeling is getroffen. Terecht wijst ABN daar op (en op de omstandigheid dat [appellanten] c.s. in de correspondentie voorafgaand aan de procedure een ander standpunt innamen). Afgezet tegen die gemotiveerde betwisting onderbouwt [appellanten] c.s. geenszins voldoende concreet waar, wanneer en exact met wie een dergelijke afspraak zou zijn gemaakt, hetgeen van haar wel verlangd had mogen worden nu stelplicht en bewijslast op haar rusten. Ook ontbreekt een verklaring voor de hoogte van de bedragen (die niet exact overeenkomen met het verschuldigde bedrag) en de keuze voor veertien maandelijkse betalingen. Tenslotte hebben [appellanten] c.s. niet gesteld dat de kilometeroverschrijding slechts eenmalig zou zijn geweest, noch of enig en welk deel van de hogere leaseprijs bestemd zou zijn om voor de toekomst het hogere aantal kilometers te dekken. Nu onvoldoende is gesteld om aan te kunnen nemen dat, indien bewezen, een afspraak is gemaakt tussen [appellanten] c.s. en CWB dat bovenop de normale leaseprijs een extra bedrag zou worden betaald ter aflossing van de bestaande schuld, moet aan het bewijsaanbod worden voorbijgegaan. Het (bevrijdend) verweer van [appellanten] c.s. kan daarom niet slagen en de grieven II tot en met IV falen.
5.6.
Grief V ziet op de overweging dat “
Voor zover al sprake is van een afbetalingsregeling van de betalingsachterstand, die in de leasetermijn zou zijn begrepen, had [appellanten] c.s. vanaf de bekendmaking van het faillissement de bedragen van de afbetaling van de betalingsachterstand aan de curator moeten betalen, of, na bekendmaking van de verpanding, aan de pandhouder van de vordering.” Het hof overweegt als volgt. Uit de brief van 30 juli 2014 volgt dat ook al bestaande vorderingen van CWB overgedragen waren aan ABN Lease, zodat het latere faillissement van CWB, op 21 augustus 2014, voor die vorderingen niet meer relevant is. Hoewel de grief in zoverre terecht is voorgesteld, kan de grief niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, omdat de overweging van de kantonrechter ziet op het (hypothetische) geval dat er toch een afbetalingsregeling zou zijn overeengekomen. Dat is echter niet komen vast te staan.
5.7.
Grieven VI en VII missen zelfstandige betekenis en kunnen daarom niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.

6.De slotsom

6.1.
De grieven falen en kunnen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ABN zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716,00
- salaris advocaat € 759,00 (1 punten × tarief I)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 25 juli 2017;
7.2.
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ABN vastgesteld op € 716,00 voor verschotten en op € 759,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
7.3.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. R.A. van der Pol, mr. E.J. van Sandick en mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2019.