Uitspraak
huurder,
verhuurder,
1.1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
10 januari 2014 is ondertekend.
“
1. Op uiterlijk 13 januari 2014 ontruimt Huurder op verzoek van Verhuurder tijdelijk het huurobject, zodat deze ter beschikking komt van Verhuurder in het kader van voornoemde renovatie.2. Huurder neemt alsdan tijdelijk zijn intrek in een inmiddels reeds gerenoveerd appartement in het huurobject, plaatselijk aangeduid als [a-straat 1-a] .(…)7.Mede in het kader van de renovatie en ter voorkoming van procedures van welke aard ook met alle goed en kwade kansen zijn partijen overeengekomen en stellen zij vast dat de huurprijs van het te renoveren appartement na terugkeer naar het huidige huurobject zal worden verhoogd naar een huurniveau van f 475,00 per maand, exclusief een voorschot ad€ 90,00 terzake gas/water/electra en servicekosten. Indexering van de nieuwehuurprijs vindt voor het eerst plaats een jaar nadat de volledige (100%) nieuwe huurprijs verschuldigd is
3.De vorderingen en beslissing in eerste aanleg
€ 5.892,- aan hem te betalen.
4.De bespreking van de grieven
In zijn arrest van 22 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:726) heeft de Hoge Raad de aan hem voorgelegde prejudiciële vraag of deze regeling van de verhuiskosten van dwingend recht is bevestigend beantwoord. Volgens de Hoge Raad kan de huurder geen afstand doen van zijn recht op de verhuiskosten bij renovatie. De Hoge Raad overwoog daartoe onder meer
(r.o. 3.6.2):
“
Voorts kan uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 4 februari 2010 worden afgeleid dat de regeling van de verhuiskostenvergoeding van dwingend recht is, en dat de huurder altijd recht heeft op de minimumbijdrage als bedoeld in art. 7:220 lid 6 BW (Kamerstukken II 2007-2008, 31528, nr. 3, p. 6; Kamerstukken I 2009-2010, 31528, nr. C, p. 3).”
In het laatstgenoemde Kamerstuk - de memorie van antwoord aan de Eerste kamer - op p. 3 schrijft de Minister van Justitie onder meer (met onderstreping hof):
“
De leden van de PvdA-fractie hebben om bevestiging gevraagd van hetgeen zij meenden te lezen in de diverse artikelleden van artikel 7:220.Inderdaad heeft een huurder van een woning altijd recht op een vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten van € 5000 (geïndexeerd), indien hij ten behoeve van renovatie uit zijn woning moet vertrekken,ongeacht of hij die kosten ook werkelijk maakt. Heeft de huurder meer kosten dan kan hij deze kosten claimen op grond van artikel 7:220 lid 1. (…)Bij de vraag hoe de bewijslast ter zake van de gemaakte meerkosten ligt, moet worden vooropgesteld dat het hier om een begroting van schade gaat. Op dit gebied heeft de rechter blijkens artikel 6:97 BW een grote mate van vrijheid. In verband daarmee is in beginsel voldoende dat de huurder aannemelijk maakt dat hij meer kosten heeft moeten maken.”
In het eerstgenoemde kamerstuk (de memorie van toelichting in de Tweede Kamer) is op p. 3 (met onderstreping hof) vermeld:
“
Voor de huurder van een zelfstandige woning, een woonwagen of een standplaats bedraagt de bijdrage in de verhuis- en inrichtingskostenten minsteeen bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag.”
De stelling van verhuurder dat huurder afstand heeft gedaan van zijn aanspraak op een verhuiskostenvergoeding, wordt dus verworpen.
Voor zover verhuurder het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW ook baseert op het verloop van de onderhandelingen met huurder, gaat dit beroep niet op, omdat verhuurder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat huurder (welbewust) heeft afgezien van aanspraken op een verhuiskostenvergoeding vanwege de omstandigheid dat verhuurder hem op andere punten is tegemoetgekomen.
(salaris van de advocaat in eerste aanleg: € 500,-, in hoger beroep: 2 punten, tarief I).
5.De beslissing
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- nihil aan verschotten en op € 500,- voor salaris van de gemachtigde voor de procedure in eerste aanleg;
- € 423,01 aan verschotten en op € 1.518,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in hoger beroep;