ECLI:NL:GHARL:2019:3910

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
17/00757 en 17/00758 en 17/01130 tm 17/01136
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen OB en IB/PVV met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak gaat het om meerdere belastingaanslagen voor de omzetbelasting (OB) en de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2014. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De Inspecteur heeft zich beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat belanghebbende voor het jaar 2010 niet de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan. Het Hof oordeelt dat de gebreken in de aangiften niet zijn hersteld en dat de Inspecteur terecht een beroep doet op omkering en verzwaring van de bewijslast. De Inspecteur heeft schattingen gemaakt van de niet aangegeven inkomsten en omzet, die het Hof niet onredelijk of willekeurig acht. Belanghebbende heeft geen overtuigend bewijs geleverd voor zijn stellingen en de door hem opgevoerde kosten. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor een deel en vernietigt deze voor een ander deel, waarbij de belastingaanslagen worden verminderd op basis van de door het Hof vastgestelde belastbare inkomens.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 17/00757, 17/00758 en 17/01130 tot en met 17/01136
uitspraakdatum: 7 mei 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 13 juli 2017, nummers LEE 16/2085 en 16/2639, en van 25 oktober 2017, nummers LEE 16/1483 tot en met 16/1488 en 16/1667, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 16.863. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een vergrijpboete van 50% opgelegd.
1.2.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 25.574. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een vergrijpboete van 50% opgelegd.
1.3.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2010 tot en met 2012 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet 2010 (Zvw) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente (jaren 2010 en 2011, voor zowel IB/PVV als Zvw) dan wel belastingrente (2012, voor zowel IB/PVV als Zvw) berekend en zijn vergrijpboeten (alle jaren, IB/PVV) opgelegd.
1.4.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV, een vergrijpboete en een beschikking belastingrente opgelegd.
1.5.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de onder 1.1. genoemde naheffingsaanslag en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.6.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de onder 1.2. genoemde naheffingsaanslag verminderd tot € 21.764 en de belastingrente en de vergrijpboete dienovereenkomstig verminderd.
1.7.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de onder 1.3. genoemde belastingaanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.8.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de onder 1.4. genoemde aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.572 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.310 en de belastingrente en de vergrijpboete dienovereenkomstig verminderd.
1.9.
Hangende de beroepsprocedure heeft de Inspecteur de vergrijpboeten ambtshalve verminderd tot nihil.
1.10.
Belanghebbende is tegen de onder 1.5. tot en met 1.8. genoemde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft een deel van de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur inzake de vergrijpboeten alsmede de vergrijpboeten vernietigd en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
1.11.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.12.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een dienstbetrekking bij een fietsenzaak.
2.2.
Belanghebbende heeft per 1 april 2008 een eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel voor Noord Nederland. De activiteitomschrijving luidt als volgt: “Im- en export van tweedehands goederen en fietsen. Verkoop van verzamelaars MTB en racefietsen. Renovatie van MTB en racefietsen. Verkoop van onderdelen van fietsen. Huur, verhuur, koop en verkoop van vakantie- en tweede woonhuizen in binnen- en buitenland”.
2.3.
Belanghebbende is sinds 2008 geregistreerd als ondernemer voor de omzetbelasting.
2.4.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende twee boekenonderzoeken uitgevoerd, een op 22 oktober 2008 en een op 16 maart 2009. Van beide boekenonderzoeken is een rapport opgemaakt. In het rapport van het eerste boekenonderzoek, dat betrekking had op de omzetbelasting voor het tweede kwartaal 2008 maar waarin ook een aantal algemene aspecten, zoals ondernemerschap en administratieve verplichtingen, aan de orde is gekomen, is belanghebbende gewezen op de administratieve verplichtingen. In het rapport van het tweede boekenonderzoek, dat betrekking had op de omzetbelasting voor het vierde kwartaal 2008, is vermeld dat er onverklaarbare kasstortingen zijn en is een aantal correcties opgenomen.
2.5.
In de ingediende aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2013 zijn geen inkomsten opgenomen met betrekking tot de eenmanszaak. De aanslagen zijn conform de aangiften opgelegd.
2.6.
De Inspecteur is op 21 oktober 2014 een nieuw boekenonderzoek gestart inzake de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2013 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2014. Het onderzoek is gaandeweg uitgebreid met het jaar 2010 en de overige maanden van 2014.
2.7.
De Inspecteur heeft een informatiebeschikking afgegeven met dagtekening 6 januari 2015. Deze beschikking vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende (de afkorting AWR staat voor Algemene wet inzake rijksbelastingen):
“In het kader van het boekenonderzoek bij u betreffende de aangiften:
- inkomstenbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013;
- omzetbelasting over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014;
is gebleken dat u zich op onderdelen niet gehouden hebt aan de administratieplicht. (…)
Ik ben van mening dat uw administratie op de volgende punten niet aan wettelijke normen voldoet:
- In de gecontroleerde jaren 2011 tot en met 2013 zijn er geen balansen, verlies en winst, of grootboekrekeningen opgemaakt;
- De op de in aangifte in aftrek gebrachte voorbelasting is gebaseerd op bedragen die op lijstjes staan opgesomd. Deze lijsten bevatten alleen bedragen. Er is geen omschrijving bij vermeld, geen boeknummer, zonder verwijzing naar een bankboek, kasboek etc. Er is verder geen boekhouding gevoerd;
- De bedragen zijn afgeleid van bonnetjes die overwegend contant betaald zijn. Er is echter geen kasboek bijgehouden!
Naast het feit dat er geen boekhouding is gevoerd, is er geen kasboek opgemaakt. De zakelijkheid van kosten kan niet worden aangetoond. De boekhouding voldoet niet aan de eisen van AWR is bovendien niet binnen een redelijke termijn controleerbaar.”
2.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. Tegen de uitspraak op bezwaar met dagtekening 5 juni 2015 is geen beroep ingesteld.
2.9.
In het rapport van het boekenonderzoek met dagtekening 2 december 2015 is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

2.3 Administratie
De adviseur verzorgt de dagelijkse administratie. De administratie bestaat uit bonnetjes, inkoopfacturen, bankafschriften en lijstjes waarop de bedragen van de betaalde omzetbelasting op staan vermeld. Aan de hand van deze lijstjes (met enkel bedragen) worden de aangiften omzetbelasting door de adviseur opgemaakt. De aangiften inkomstenbelasting worden tevens verzorgd door de adviseur.
(…)
3.2.1
Kas
Door de adviseur is het kasverkeer geregistreerd, maar deze bevat veel onjuistheden:
- Veel uitgaven die voorkomen in de bescheiden die als administratie zijn overgelegd, zijn per kas betaald. De uitgaven hebben bijna uitsluitend betrekking op brandstofkosten. Belanghebbende heeft niet duidelijk gemaakt voor welke zakelijke doeleinden hij met de auto heeft gereden;
- Het kasgeld is volgens de registratie in de onderhavige jaren uitsluitend aangevuld met stortingen vanuit privé. Er zijn slechts een aantal stortingen die corresponderen met bankopnamen die voorkomen op de dagafschriften van de bankrekening. Er zijn veelal onverklaarbare privé-stortingen, die niet kunnen worden afgeleid van verstrekte bankafschriften;
- Er zijn stortingen in de kas vermeld, welke echter niet in de kas zijn gestort, maar op de bankrekening. Zo is er bijvoorbeeld op 7 mei 2012 is een bedrag van € 6.000 op de bank gestort. In de registratie van het kasverkeer is op dezelfde datum voor een even groot bedrag een storting in de kas verwerkt;
- Het kasboek vermeldt contante betalingen, maar door mij zijn meerdere contante betalingen geconstateerd die niet zijn opgenomen in het kasboek;
- Zonder de bovenvermelde stortingen zijn er negatieve kas saldi;
- Er is geen kladkasboek bijgehouden waarin op de dag dat een ontvangst of uitgave plaatsvond dit werd vastgelegd. De registratie die is overgelegd, is achteraf opgesteld;
- Er heeft geen kascontrole plaatsgevonden.
3.2.1.1 Onverklaarbare kasstortingen
De volgende stortingen in de kas zijn niet afkomstig van de bankrekening:
2011 2012 2013
1-1-2011 € 10.000,00 7-5-2012 € 10.000,00 12-2-2013 € 3.000,00
7-5-2012 € 5.000,00 10-9-2013 € 2.000,00
De adviseur heeft verklaard dat deze stortingen afkomstig zijn van de vriendin van belastingplichtige. De adviseur is gevraagd deze stelling door middel van bewijsstukken te staven. Hieraan heeft hij echter geen gevolg gegeven. Onduidelijk is waar de ontvangsten betrekking op hebben. Ik merk dit aan als omzet verkregen uit de verkoop van fietsen.
(…)
3.2.1.2 Negatieve kas
In het kasboek komen bankstortingen voor (omschrijving “van bank in kas”), terwijl het volgens het bankafschrift een storting op de bank betrof:
- 14 januari 2014 € 2.000
- 20 januari 2014 € 1.000
- 31 januari 2014 € 1.000
(…)
3.2.2
Bank
3.2.2.1 Onverklaarbare bankstortingen
Volgens de dagafschriften van de bankrekening (…) zijn de volgende bedragen contant op de bank gestort, terwijl tegenover deze bedragen geen omzet in de overgelegde bescheiden is aangegeven:
2010 2011 2012 2013
(…)
€ 8.980 € 1.600 € 12.990 € 7.400
Zoals bij de stortingen vermeld onder punt 3.2.1.1. eveneens het geval was, heeft de adviseur verklaard dat deze stortingen afkomstig zijn van de vriendin van belastingplichtige. De adviseur is gevraagd deze stelling door middel van bewijsstukken te staven. Hieraan heeft hij echter geen gevolg gegeven. Onduidelijk is waar de ontvangsten betrekking op hebben. Ik merk dit aan als omzet verkregen uit de verkoop van fietsen.
(…)
3.3
Ondernemersfaciliteiten
Aangezien belastingplichtige door mij is aangemerkt als ondernemer heeft hij recht op de ondernemersfaciliteiten.
Zelfstandigenaftrek
Om in aanmerking te komen voor zelfstandigenaftrek dient te worden voldaan aan het urencriterium. Er is geen urenregistratie overgelegd, waaruit blijkt dat er voldaan wordt aan dit urencriterium (1225 uur op jaarbasis). Het is niet aangetoond dat belastingplichtige recht heeft op zelfstandigenaftrek. De zelfstandigenaftrek wordt om deze reden niet toegekend.
3.3.1
MKB winstvrijstelling
Wel bestaat er recht op aftrek van de MKB-winstvrijstelling. De MKB-winstvrijstelling wordt berekend over het bedrag van de winst uit onderneming (het eindbedrag verminderd met het bedrag van de ondernemersaftrek)
(…)
3.3.2
Winstcorrectie
Jaren 2010 2011 2012 2013 2014
Correctie punt 3.2.1.1 € 8.403 € 12.605 € 4.132
Correctie punt 3.2.1.2 € 2.874
Correctie punt 3.2.2.1 € 7.546 € 1.345 € 10.895 € 6.116 € 0
Correctie punt 3.2.2.2 € 28.471
Correctie punt 3.3.3.1 €
906
1.17
2.82
1.345
4.388
Totaal correcties € 6.640 € 8.578 € 20.680 € 8.813 € 26.957
Belastbare winst volgens aangifte €




Gecorrigeerde belastbare winst € 6.640 € 8.578 € 20.680 € 8.813 € 26.957
3.4
Box 3
3.4.1
Panden
Belastingplichtige had vanaf 7 januari 2008 de beschikking over een loods aan de [a-straat] 24, [A] . Deze werd verhuurd (vrijgesteld van omzetbelasting), maar is verkocht op juni 2011 voor € 29.104 (exclusief omzetbelasting).
Belastingplichtige heeft uit de opbrengst van de loods 2 vakantiewoningen in Duitsland (Sauerland en Beieren) aangekocht. Een woning in 2011 en een woning begin 2013. Voor de aankoop van de woning in het jaar 2013 is volgens aantekeningen in de administratie € 10.000 betaald. De formele overdracht van deze woningen is volgens de adviseur nog niet rond. Eén van deze woningen staat nog op naam van de vorige eigenaar en de andere op naam van de heet [B] (de zoon van de adviseur, de heer [C] ). Er wordt hier echter wel door belastingplichtige huur uit ontvangen. De huurontvangsten worden verkregen via de heer [C] , die hierbij als tussenpersoon fungeert. Ik merk deze panden aan als een bezitting in box 3.
Belastingplichtige heeft in het jaar 2011 een woning gekocht in Hongarije. Volgens aantekeningen in de administratie bedroeg het aankoopbedrag € 8.900. De aankoop is evenals de hierboven vermelde aankoop bekostigd uit de verkoop van de loods. De huurontvangsten hieruit worden verkregen via de heer [C] die hierbij als tussenpersoon fungeert.
Belastingplichtige had 2 bungalows gelegen aan de [b-straat] 14 te [D] in zijn bezit. Deze waren gekocht in het jaar 2010, elk voor € 12.500. Beide bungalows werden middels tussenkomst van [E] verhuurd. De bungalows (nummer 82 en 63) zijn op 1 november 2011 aan [E] verkocht voor € 21.871.
In het jaar 2011 is tevens een huisje, gelegen aan een bungalowpark in de Ardennen te België ( [F] ), gekocht voor € 20.000. De aankoop is bekostigd uit de opbrengst van de hierboven vermelde bungalows. De huuropbrengsten worden in het jaar 2012 verkregen via de echtgenote van de heer [C] , mevrouw [G] , en in het jaar 2013 via de heer [C] .
Van bovengenoemde panden zijn echter geen bedragen opgenomen in Box 3.
Waarde panden box 3 Jaar 2010 Jaar 2011 Jaar 2012 Jaar 2013 Jaar 2014
(…)
Loods [a-straat] 24 € 29.000 € 29.000
Vakantiewoning Sauerland € 10.000 € 10.000 € 10.000
Vakantiewoning Beieren € 10.000 € 10.000
Woning Hongarije € 8.900 € 8.900 € 8.900
[b-straat] 14, [D] nr 82 € 12.500
[b-straat] 14, [D] nr 163 € 12.500
[F] , Ardennen € 20.000 € 20.000 €20.000
(…)
Correctie voordeel uit
sparen en beleggen € 360 € 1.426 € 845 € 1.311 € 1.311
(…)
4.3
Verschuldigde omzetbelasting
4.3.1
Onverklaarbare kasstortingen
Zie onderdeel 3.2.1.1 in dit rapport voor een nadere omschrijving. Onduidelijk is waar de ontvangsten betrekking op hebben. Ik merk dit aan als omzet verkregen uit verkoop van fietsen.
De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2011 bedraagt € 1.597.
De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2012 bedraagt € 2.395.
De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2013 bedraagt € 868.
4.3.2
Negatieve kas
Zie onderdeel 3.2.1.2 in dit rapport voor een nadere omschrijving. In het kasboek zijn ten onrechte stortingen vermeld (werden op de bank gestort in plaats van in de kas). Zonder deze stortingen is er een negatieve kas van € 3.478.
De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2014 bedraagt € 604.
4.3.3
Onverklaarbare bankstortingen
Zie onderdeel 3.2.2.1 in dit rapport voor een nadere omschrijving. Onduidelijk is waar de ontvangsten betrekking op hebben. Ik merk dit aan als omzet verkregen uit verkoop van fietsen.
De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2010 bedraagt € 1.434.
De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2011 bedraagt € 255.
De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2012 bedraagt € 2.095.
De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2013 bedraagt € 1.284.
4.3.4
Ontvangsten Pay Pall
Zie onderdeel 3.2.2.2 in dit rapport voor een nadere omschrijving. In de omschrijvingen op de pay pall afschriften wordt een aantal malen Great American Bicycles vermeld, Bike racing Store, Cycles Pro Lallement etc. vermeld. Dit bevestigd dat er fietsen of onderdelen hiervan zijn ingekocht en met winst zijn doorverkocht.
De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2014 bedraagt € 5.979.
4.4
Voorbelasting
Bonnetjes bouwmarkten
De voorbelasting bestaat uit bedragen betaald op bonnetjes. Bij alleen een kassabon is tot en met 1 januari 2013, aftrek niet mogelijk. Bij aankoop bij een bouwmarkt is voorbelasting alleen aftrekbaar als daar een afzonderlijke bon voor was opgemaakt. Sinds 1 januari 2013 wel mogelijk indien maximaal € 100 inclusief btw de factuurdatum, naam en adresgegevens leverancier, omschrijving goederen en diensten evenals de btw staat vermeld. Bij contante betaling is kasboek verplicht. Bij bankbetalingen aftrekbaar indien betaald vanaf zakelijke bankrekening.
Brandstofbonnetjes
Hiervoor golden in het verleden niet de factuurvereisten, indien kon worden aangetoond dat deze vanaf een zakelijke rekening waren betaald. Vanaf 1 januari 2013 geldt echter dat aftrek alleen kan bij een volledige factuur of betaling met zakelijke pas of een brandstofpas op naam van de onderneming.
Lijsten
Zoals bij punt 2.4 vermeld zijn de aangiften omzetbelasting ingevuld aan de hand van lijsten waarop de betaalde bedragen staan vermeld (handgeschreven door de heer [C] ). Deze lijstjes zijn echter onvoldoende bewijs om het recht op aftrek voorbelasting aan te kunnen tonen.
Belastingplichtige is er vaker op gewezen dat de bijgehouden lijstjes van btw bedragen onvoldoende is om het recht op aftrek van voorbelasting aan te kunnen tonen. De lijstjes met bedragen aan verschuldigde btw en bedragen aan voorbelasting worden door mij niet geaccepteerd als een controleerbare administratie.
Het recht op aftrek van voorbelasting dient aan de hand van een, binnen een redelijke termijn te controleren, administratie en de daarbij behorende facturen te worden aangetoond. Door belastingplichtige is wel een klapper met inkoop/kostenfacturen aan mij ter beschikking gesteld maar geen samengestelde administratie. Uit de bonnen blijkt niet in hoeverre er sprake is van zakelijke kosten. Er zijn geen grootboekrekeningen bijgehouden, geen balans, geen verlies- en winstrekening, evenals geen afloopcontrole etc.
Er bestaat alleen recht op aftrek van voorbelasting voor de btw die op een op voorgeschreven wijze opgemaakte factuur in rekening is gebracht. Daarbij moet het gaan om zakelijke inkopen/kosten (die gebruikt worden voor de omzetbelasting belaste prestaties} en dient aannemelijk te zijn dat de nota's betaald zijn of zullen worden.
Dit houdt in dat er geen recht bestaat op aftrek van voorbelasting van de btw op de door belastingplichtige overgelegde bonnen van lkea, tankstations en bouwmarkten; dit zijn immers geen facturen die aan de eisen voldoen. Op de facturen van Bouwmaat bestaat geen recht op aftrek van voorbelasting; dit omdat de zakelijkheid van de kosten niet wordt aangetoond.
Omzetbelasting betaald voor in privé gehouden woningen is niet aftrekbaar (voor de verbouwing van het huis aan de [c-straat] te [Z] zijn er ten onrechte diverse bedragen omzetbelasting in aftrek genomen).
Behoudens de omzetbelasting voor verkoop stripboeken en een bedrag ad € 84 in het 48 kwartaal van het jaar 2014 is er geen verschuldigde omzet aangegeven in de jaren 2012 tot en met 2014. In het jaar 2011 is wel belaste omzet aangegeven, maar dan alleen ter zake van het huisje te [D] ( [E] Roekenbosch}, in totaal € 412, terwijl de voorbelasting € 8.116 bedroeg. Onduidelijk is waar deze betrekking op heeft.
Conclusie: op grond van bovenstaande kan de in aftrek gebrachte voorbelasting niet worden toegelaten. Desondanks wordt voor leder jaar € 500in
aftrek toegelaten (als veronderstelde kosten inkoop voor flets (onderdelen)). Het meerdere In aftrek genomen bedrag wordt gecorrigeerd. De correcties zijn dan als volgt:
- Jaar 2010 € 6.461 - € 500 is € 5.961.
- Jaar 2011 € 8.116 - € 500 is € 7.616
- Jaar 2012 € 1.659 - € 500 is € 1.159.
- Jaar 2013 € 5.650 - € 500 is € 5.150
- Jaar 2014 € 6.540 - € 500 is € 6.040.
5.1
Kosten eigen woning
In het jaar 2010 is bij de aftrek eigen woning € 544 aan gemeentelijke belastingen en € 1.738 verzekering in aftrek gebracht. Dit is niet juist.
De correctie in het jaar 2010 bedraagt € 2.282.
5.2
[c-straat] 101, [Z]
Op 28 maart 2013 is een woning gekocht gelegen aan de [c-straat] 101, [Z] . Aan dit huis zijn diverse verbouwingswerkzaamheden geweest, waaronder het realiseren van een dak, metselwerk etc. Het pand is nog in de verbouw met de intentie dit te verhuren of te verkopen, maar volgens de informatie van de adviseur wordt
het niet uitgeslotendat belastingplichtige dit zelf gaat bewonen. De koopsom van de woning bedroeg € 80.000. Voor deze woning is een hypotheek afgesloten.
De kosten van de notaris en de hypotheek worden in de jaren 2013 en 2014 is aftrek genomen. Om voor aftrek in aanmerking te komen schrijft de wet voor dat het de intentie moet zijn om binnen 3 jaar na het jaar van aankoop zelf in de nieuwe woning te gaan wonen. Gelet op de toelichting van de adviseur is dit niet het geval (sluit niet uit dat...) Volgens mijn informatie staat de oude woning niet te koop. Het is objectief gezien niet aannemelijk dat de woning is aangeschaft met de intentie deze zelf te gaan bewonen.
De correctie bedraagt in het jaar 2013 € 6.569 (inclusief kosten notaris)
(…)”
2.10.
Belanghebbende heeft op 28 maart 2013 een woon-winkelpand gekocht aan de [c-straat] 101 te [Z] . Aan dit pand zijn diverse verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd. Belanghebbende is op 7 december 2015 in deze woning gaan samenwonen met [H] (hierna: [H] ).
2.11.
Tot de stukken van het geding behoort een niet gedateerd stuk met de aanhef “Overzicht leningen aan [I] te [J] van [K] te [L] ” (overzicht leningen). Dit overzicht is op 3 februari 2016 bij de Inspecteur binnengekomen en vermeldt onder andere het volgende:
“Kleine leningen/schenkingen tot 1 jan 2010 10000,- Euro’s
(…)
Saldo 1/1-2011 21780,- Euro
(…)
Saldo 1/1-2012 28280,- Euro
(…)
1/1-2013 Saldo 41020,-
(…)
1/1 2014 Saldo 44720,- Euro’s”
[H] heeft het overzicht voor akkoord getekend.
2.12.
Belanghebbende heeft tussen 3 februari en 11 maart 2016 diverse reacties naar de Inspecteur gestuurd met onder andere jaarrekeningen. In deze jaarrekeningen is de winst uit onderneming door belanghebbende als volgt berekend:
Jaar
2010 2011 2012 2013
Verkopen 2.248 378 4.713 2.036
Inkopen
1.543 134 2.906 1.307
Bruto winst 705 244 1.807 729
Afschrijving 2.426 4.851 4.851 2.864
Huisvestingskosten - 161 24 491
Autokosten 2.455 5.759 4.949 4.618
Verkoopkosten(telefoon) 979 680 640 990
Overige kosten(o.a. bouwkosten) 5.089 2.969 3.686 4.388
Financiële lasten 161 189 108 2.608
Bijzondere last, boekverlies auto
- - - 3.152
Resultaat uit onderneming -10.405 -14.365 -12.451 -18.382

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de belastingaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Het geschil is beperkt tot de onder 1. genoemde belastingaanslagen en beschikkingen heffingsrente en belastingrente. Dit betekent dat de overige door belanghebbende in de stukken genoemde belastingaanslagen en beschikkingen, zoals de aanslag Zvw 2013, belastingaanslagen voor latere jaren en de vraag of belanghebbende recht heeft op verliesverrekening (carry back), niet in deze uitspraak behandeld worden.
3.3.
Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat tussen partijen niet of niet langer in geschil is dat:
  • belanghebbende ondernemer is voor de IB/PVV en de omzetbelasting;
  • de correctie van de aftrekbare kosten eigen woning inzake de IB/PVV over het jaar 2010 juist is;
  • de correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) inzake de IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 juist is;
  • de belastbare inkomsten uit eigen woning inzake de IB/PVV voor het jaar 2013 € 14.784 (€ 14.561 + € 223) negatief dienen te bedragen;
  • het belastbare inkomen in box 3 inzake de IB/PVV over de jaren 2012 en 2013 nihil dient te bedragen;
  • op de leveringen van fietsen aan in Duitsland wonende afnemers in 2014 voor de omzetbelasting niet het nultarief kon worden toegepast (totale omzet: € 12.500).
3.4.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de omzetcorrectie voor de IB/PVV over het jaar 2010 met 50% dient te worden verminderd wegens in aanmerking te nemen inkoopkosten en overige kosten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Inspecteur beroept zich er voor het jaar 2010 primair op dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en HR 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083).
4.2.
Als eerste zal het Hof beoordelen of belanghebbende voor het jaar 2010 de vereiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan. Belanghebbende heeft in 2010 in zijn aangiften in totaal een aanzienlijk bedrag aan voorbelasting in aftrek gebracht (€ 6.461), terwijl voor dit bedrag bewijs en onderbouwing ontbreken. Het Hof wijst er in dit verband op dat belanghebbende ten aanzien van de aftrek de bewijslast heeft. De bonnen voldoen niet aan de formele vereisten die voor aftrek van de daarop vermelde omzetbelasting worden gesteld en belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de daarop vermelde omzetbelasting verband houdt met belaste handelingen (in 2010 de handel in fietsen en fietsonderdelen). Uit de bonnen kan niet worden afgeleid dat belanghebbende de afnemer van de prestatie is, omdat de tenaamstelling ontbreekt. Uit de achteraf opgemaakte grootboekkaarten rijst het beeld op dat ook alle privé-uitgaven van belanghebbende in de onderneming zijn verantwoord. In 2010 hebben volgens belanghebbende werkzaamheden plaatsgevonden aan de loods en de eigen woning in [J] (verbouwing van de garage tot werkplaats en kantoor). Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt welk bedrag aan voorbelasting hiermee is gemoeid en dat de werkzaamheden voor de belaste handelingen zijn gebruikt. In dit verband wijst het Hof erop dat belanghebbende desgevraagd niet kon uitleggen wat er in 2010 in de loods gebeurde of waarom de garage bij de woning moest worden aangepast, terwijl de loods pas medio 2011 is verkocht. Het resultaat is dat een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag ten onrechte in aftrek is gebracht en ten onrechte per saldo een teruggaaf is gevraagd. Belanghebbende, althans zijn adviseur die de aangiften omzetbelasting heeft gedaan, moet zich er ten tijde van het doen van de aangiften van bewust zijn geweest dat aftrek van voorbelasting niet is toegestaan zonder voldoende bewijs (facturen dan wel bonnen in combinatie met betaalbewijzen) en onderbouwing. Belanghebbende is sinds 2008 ondernemer en behoorde dit te weten. Tevens worden kennis en inzicht van degene aan wie belanghebbende het doen van de aangiften omzetbelasting heeft overgelaten aan belanghebbende toegerekend. Aangezien de omvang van de zonder bewijs en onderbouwing afgetrokken voorbelasting al tot de conclusie leidt dat de vereiste aangiften voor de omzetbelasting in 2010 niet zijn gedaan, laat het Hof de overige aspecten van deze aangiften onbesproken.
4.3.
Vervolgens zal het Hof beoordelen of belanghebbende voor het jaar 2010 de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan. Niet in geschil is dat belanghebbende € 2.282 te veel kosten voor de eigen woning in aanmerking heeft genomen en ten onrechte de loods niet als bezitting in box 3 heeft opgenomen. Belanghebbende heeft in deze aangifte geen winst uit onderneming verantwoord. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de controle een bedrag van € 6.640 als belastbare winst gecorrigeerd. Het Hof wijst er in dit verband op dat de Inspecteur hiervoor de bewijslast heeft en aannemelijk moet maken dat belanghebbende deze winst heeft genoten. In het jaar 2010 is volgens de Inspecteur sprake van onverklaarbare bankstortingen ter grootte van € 8.980. De Inspecteur heeft een bedrag van € 7.546 (= € 8.980 x 100/119) aangemerkt als omzet verkregen uit de verkoop van fietsen en dit bedrag tevens als winst (vóór MKB-winstvrijstelling) aangemerkt. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat hierop alsnog geschatte inkoop- en overige kosten van 50% in mindering dienen te worden gebracht. Belanghebbende heeft voor de ronde bankstortingen in 2014 erkend dat deze afkomstig waren van contant afgerekende, in Duitsland afgeleverde fietsen. Het Hof acht aannemelijk dat de bankstortingen in 2010 met dergelijke verkopen verband houden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bankstortingen betrekking hebben op bedragen die belanghebbende heeft geleend van [H] . Het Hof gelooft deze verklaring niet. Om te beginnen is het moeilijk voor te stellen dat [H] geld contant zou opnemen, dit geld aan belanghebbende zou geven en dat belanghebbende dit geld vervolgens opspaart en in ronde bedragen op zijn bankrekening stort. Bovendien is geen aansluiting te maken tussen de geldopnamen van de bankrekening van [H] en de bankstortingen op de rekening van belanghebbende. Weliswaar heeft [H] in 2010 verschillende bedragen naar belanghebbende overgemaakt, maar dit betreffen overmakingen via de bank en geen bankstortingen. De verklaring van [H] (2.11.) is niet voldoende voor een ander oordeel. Uit deze verklaring, zo deze al op waarheid zou berusten, kan niet worden afgeleid voor welke doeleinden de lening aan belanghebbende is verstrekt. [H] en belanghebbende hebben immers (ook) een affectieve relatie. Belanghebbende, op wie in dit verband de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij meer in aanmerking te nemen kosten heeft gemaakt dan de kosten die de Inspecteur (alsnog) heeft geaccepteerd. Gelet op de erkenning van belanghebbende dat hij in 2010 een onderneming dreef in combinatie met de overige, hiervoor genoemde, bevindingen in het controlerapport, heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2010 een bedrag aan belastbare winst van € 3.320 (= € 7.546 x 50%) x 0,88) heeft genoten dat in de aangifte IB/PVV had moeten worden verantwoord.
4.4.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen in box 1 van € 19.644 en een belastbaar inkomen in box 3 van nihil. De verschuldigde IB/PVV in de aanslag, die overeenkomstig de aangifte is vastgesteld, bedroeg € 3.216. De Inspecteur heeft de totale verschuldigde IB/PVV in de navorderingsaanslag vastgesteld op € 7.065. Dit laatste bedrag dient te worden verminderd gelet op de aanvullende kostenaftrek, maar dit heeft geen invloed op de conclusie die het Hof nu trekt. Gelet op alle correcties die niet langer in geschil zijn dan wel aannemelijk zijn gemaakt, komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende in 2010 niet de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan. Het bedrag aan niet geheven IB/PVV is absoluut en relatief aanzienlijk. Belanghebbende, althans zijn adviseur die de aangifte IB/PVV heeft gedaan, moet zich hiervan ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV bewust zijn geweest. Belanghebbende stelt zich immers op het standpunt dat hij in 2010 al winst uit onderneming genoot en hij heeft deze bron niet in zijn aangifte IB/PVV vermeld. Gelet op de naar het oordeel van het Hof onverklaard gebleven bankstortingen heeft belanghebbende in 2010 winst gemaakt met zijn handel en moet belanghebbende, althans zijn adviseur, hebben geweten dat hij deze in de aangifte had moeten vermelden. Belanghebbende, althans zijn adviseur, wist bovendien of kon weten dat de gemeentelijke belastingen en verzekeringspremies niet in aftrek konden worden gebracht als aftrekbare kosten van de eigen woning.
4.5.
Voor de overige jaren beroept de Inspecteur zich op de onherroepelijke informatiebeschikking die hij jegens belanghebbende heeft genomen. Hierover heeft de Hoge Raad in het arrest van 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130, het volgende overwogen:
“3.3.3. Het voorgaande neemt niet weg dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is ook (en eventueel opnieuw) aan de orde kan worden gesteld in de procedure over een belastingaanslag of beschikking die is opgelegd of gegeven nadat een op die aanslag of beschikking betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden.
3.3.4.
In de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR wordt weliswaar de omkering van de bewijslast rechtstreeks gekoppeld aan het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking, maar de wetgever heeft bij het redigeren van deze voorschriften kennelijk uit het oog verloren dat in de informatiebeschikking - en in beginsel ook in een rechterlijke uitspraak daarover - aan de belanghebbende een termijn moet worden gegund om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Het alsnog verstrekken van die informatie leidt er niet toe dat de informatiebeschikking vervalt en staat er niet aan in de weg dat de informatiebeschikking onherroepelijk wordt. Een redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat omkering van de bewijslast achterwege blijft indien binnen de gestelde termijn alsnog aan het verzoek van de inspecteur wordt voldaan. Daarom moet de rechter in de procedure over de desbetreffende belastingaanslag of beschikking kunnen beoordelen of de informatie (alsnog) is verstrekt, in welk geval de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR gegeven voorschriften buiten toepassing dienen te blijven.
3.3.5.
Bovendien bestaat de mogelijkheid dat pas in de procedure over die belastingaanslag of beschikking ten volle overzien kan worden of het gebrek dan wel de gebreken aan medewerking van de kant van de belanghebbende van een zodanig gewicht zijn, dat daardoor, gelet op de omstandigheden van het geval, de omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is.
3.3.6.
Ter vermijding van afbakeningsproblemen moet niet alleen in de in 3.3.4 bedoelde situaties, maar in alle gevallen worden aanvaard dat een belanghebbende de vraag of een onherroepelijke informatiebeschikking tot omkering van de bewijslast dient te leiden, aan de orde kan stellen in de procedure over de desbetreffende aanslag of beschikking.”
4.6.
Tussen partijen is in geschil of de in de informatiebeschikking geconstateerde gebreken nadien zodanig zijn hersteld, dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet gerechtvaardigd zijn. Belanghebbende meent onder verwijzing naar de alsnog opgemaakte jaarrekeningen en grootboekkaarten en het uitgewerkte kasboek (de kasstaten) dat omkering en verzwaring niet gerechtvaardigd zijn. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd weersproken. Ten tijde van de controle was er geen kasadministratie aanwezig en dit gebrek kan later niet worden hersteld. De jaarrekeningen en de grootboekkaarten kunnen niet als basis dienen omdat de inkomsten uit de diverse bronnen en de diverse zakelijke uitgaven en de privé-uitgaven door elkaar lopen, aldus de Inspecteur.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat de gebreken niet voldoende zijn hersteld. Het Hof zal in het midden laten of ten tijde van de controle een (deugdelijke) kasadministratie aanwezig was. Het als kasstaten aangeduide stuk geeft onvoldoende inzicht in de bewegingen over de kas, wat in een onderneming waarin veel per kas wordt betaald onaanvaardbaar is. Dit stuk is niet meer dan een administratieve berekening of reconstructie van het theoretische kassaldo aan het begin en het einde van een maand aan de hand van de in die maand contant betaalde uitgaven en contant ontvangen bedragen. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat dagelijkse administratie en kascontrole hebben plaatsgevonden, maar heeft deze stelling, gelet op de gemotiveerde weerspreking van de Inspecteur, onvoldoende onderbouwd. Het ter zitting getoonde handgeschreven doorschrijfkasboek heeft betrekking op 2015 en heeft dezelfde gebreken als de hiervoor besproken achteraf op de computer uitgewerkte kasstaten. Met de na het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking alsnog opgemaakte (jaar)stukken en grootboekkaarten zijn de in de informatiebeschikking beschreven administratieve gebreken niet geheeld. Op de grootboekkaarten zijn alle inkomsten en uitgaven van belanghebbende vermeld, of het nu om zakelijk of privé gaat. Wat de zakelijke kant betreft lopen de investeringen in box 3 en de eenmanszaak en de looninkomsten in box 1 door elkaar. Met hetgeen belanghebbende aan administratieve stukken heeft ingebracht, kan onvoldoende inzicht worden verkregen in zijn fiscale verplichtingen. Niet kan worden vastgesteld of de omzet volledig is verantwoord en of het juiste bedrag aan kosten dan wel voorbelasting in aftrek is gebracht.
4.8.
De Inspecteur beroept zich voor alle onderhavige belastingaanslagen terecht op omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende dient dus overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (artikel 27e van de AWR).
4.9.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.10.
Indien en voor zover een belanghebbende de juistheid van de voor de schatting gebruikte gegevens of de juistheid van de schatting van de Inspecteur anderszins betwist, dient hij daarvoor tegenbewijs te leveren op de in artikel 27e van de AWR bedoelde wijze (vgl. HR 31 mei 2013, nr. 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.11.
Het Hof is van oordeel dat de schattingen tot de in het controlerapport berekende bedragen aan niet aangegeven omzet niet onredelijk of willekeurig zijn. Zoals hiervoor overwogen, acht het Hof de verklaring van belanghebbende voor de bankstortingen niet geloofwaardig. Dit geldt ook voor de kasstortingen. Het is niet geloofwaardig dat [H] op diverse plaatsen in Nederland en in het buitenland contant kleine bedragen opneemt en deze vervolgens aan belanghebbende uitleent. Tussen de opnamen en de stortingen heeft belanghebbende geen enkel verband aangetoond. Het is aannemelijker dat de stortingen bestaan uit vergoedingen voor aan afnemers geleverde producten. Bovendien kan cijfermatig geen aansluiting worden gemaakt tussen bedragen in de verklaring van [H] en de genoemde onverklaarbare kasstortingen. Wel acht het Hof het niet redelijk dat de Inspecteur de als omzet aangemerkte onverklaarbare kas- en bankstortingen tevens als winst heeft aangemerkt, zonder rekening te houden met de daarmee verband houdende inkoopkosten en overige kosten. Deze kosten moeten er immers zijn geweest. Het Hof acht het redelijk op de omzetcorrecties een aftrek toe te passen van 50% wegens inkoopkosten en overige kosten.
4.12.
Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de aldus gehanteerde redelijke schattingen onjuist zijn. Zo heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat hij meer aftrekbare kosten voor zijn onderneming (de handel in fietsen en fietsonderdelen) heeft gemaakt dan de kosten die de Inspecteur heeft geaccepteerd of het Hof in het kader van de redelijke schatting in aanmerking heeft genomen (zie 4.11.). Voor een hogere aftrek ziet het Hof geen aanleiding. Dit betekent niet dat aan belanghebbende voor de omzetbelasting een extra aftrek van voorbelasting moet worden verleend. Aftrek van voorbelasting is mogelijk indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan (zie 4.2.). Belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij meer dan € 500 per jaar aan voorbelasting aan ondernemers heeft betaald voor goederen en diensten die hij in het kader van zijn belaste handelingen (handel in fietsen en fietsonderdelen en belaste verhuur van vakantiehuizen) heeft gebruikt. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij in 2013 en 2014 zelf een grondige verbouwing heeft uitgevoerd aan de eigen woning die hij in 2015 heeft betrokken met [H] . Ook hiervoor geldt dat belanghebbende geen enkel inzicht heeft verschaft in het eventuele gebruik van materialen voor belaste doeleinden, te weten de verbouwing van de werkplaats en het kantoor. Het Hof kan niet meer aftrek verlenen dan de Inspecteur schattenderwijs al heeft gedaan (€ 500 per jaar).
4.13.
Belanghebbende heeft € 5.660 aan omzetbelasting voldaan voor een transactie met een collectie stripboeken. De gemachtigde van belanghebbende heeft desgevraagd de omstandigheden rond deze transactie toegelicht. Het Hof laat in het midden of deze transactie aan de omzetbelasting is onderworpen, omdat niet is uit te sluiten dat als gevolg van de handelwijze van belanghebbende en zijn gemachtigde een gevaar voor verlies van belastinginkomsten is ontstaan. De gemachtigde heeft erkend dat de factuur die belanghebbende heeft opgemaakt en waarop de omzetbelasting is vermeld, is gericht aan de echtgenote van de gemachtigde. Op de vraag waarom dit zo is gegaan, heeft de gemachtigde verklaard dat zijn echtgenote destijds ondernemer was voor de omzetbelasting en de gemachtigde destijds niet. Niet is uit te sluiten dat de echtgenote de omzetbelasting als voorbelasting in aftrek heeft gebracht. Het Hof acht dit ook zeer waarschijnlijk, omdat er geen andere reden is te bedenken voor de keuze van de adressering van de factuur. Indien er al aanleiding zou zijn voor de conclusie dat belanghebbende over de transactie met de collectie geen omzetbelasting is verschuldigd, zou als gevolg van de aftrek door de echtgenote toch een nadeel voor de Nederlandse schatkist ontstaan. Het is Nederland toegestaan dit nadeel te voorkomen (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 juni 2009, Stadeco B.V., C-566/07, ECLI:EU:C:2009:380). Het Hof zal dit doen door de correctie in stand te laten. Dat nadien een creditnota zou zijn uitgereikt, zoals de gemachtigde heeft verklaard, betekent niet dat het gevaar volledig is uitgeschakeld. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de situatie voor de Nederlandse schatkist uiteindelijk neutraal uitvalt indien de correctie wordt geschrapt.
4.14.
Tussen partijen is tot slot in geschil of belanghebbende recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Voor de toepassing van de zelfstandigen- en startersaftrek dient de ondernemer aan het urencriterium te voldoen (artikel 3.76, eerste en derde lid, van de Wet IB 2001). Onder het urencriterium wordt in dit verband verstaan, het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet (artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001). Gelet op de verzwaring van de bewijslast dient belanghebbende overtuigend aan te tonen dat hij aan dit criterium voldoet. Belanghebbende heeft geen urenregistratie bijgehouden, maar in het algemeen voorgerekend dat hij drie dagen in dienstbetrekking was, drie dagen aan de fietsenhandel besteedde en de zondag aan de administratie werkte. De Inspecteur heeft tijdens de zitting van het Hof nagevraagd hoeveel belanghebbende in de jaren vóór 2010 aan loon heeft genoten. Uit deze gegevens leidt het Hof af dat belanghebbende, anders dan hij heeft gesteld, in de jaren 2010 tot en met 2013 een volledige dienstbetrekking moet hebben gehad. Het is zeer onwaarschijnlijk dat belanghebbende, ook gelet op de investeringen in zijn bezittingen in box 3 en de verbouwing van de eigen woning in 2013, aan het urencriterium kan hebben voldaan. Belanghebbende heeft derhalve niet overtuigend aangetoond dat hij aan het urencriterium heeft voldaan. Het Hof kent de gevraagde zelfstandigen- en startersaftrek niet toe.
4.15.
Het hoger beroep inzake de Zvw volgt, naar tussen partijen niet in geschil is, de uitkomst van de procedure inzake de IB/PVV.
4.16.
Ten aanzien van de belastingaanslagen komt het Hof tot de volgende conclusies. De naheffingsaanslagen omzetbelasting en de daarbij horende beschikkingen heffingsrente en belastingrente zijn terecht en (voor de onder 1.2. bedoelde naheffingsaanslag en beschikking belastingrente na de uitspraken op bezwaar) tot de juiste bedragen opgelegd. De belastingaanslagen IB/PVV en Zvw dienen te worden verminderd met inachtneming van 1) een extra kostenaftrek van 50% op de omzetcorrecties; 2) belastbare inkomsten uit eigen woning van in totaal negatief € 14.784 voor de IB/PVV voor het jaar 2013; en 3) de belastbare inkomens uit sparen en beleggen overeenkomstig het vermelde onder 3.3. De vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning is cijfermatig als volgt (bedragen in euro; * staat voor MKB-winstvrijstelling):
Jaar
Uitspraak op bezwaar
Vermindering
Uitspraak Hof
2010
28.566
(3.773 x 88%*) 3.320
25.246
2011
32.545
(4.874 x 88%*) 4.289
28.256
2012
45.707
(11.750 x 88%*) 10.340
35.367
2013
23.572
((5.124 x 86%*) afgerond 4.407 + 223) 4.630
18.942
De navorderingsaanslagen in de Zvw zullen dienovereenkomstig worden verminderd.
4.17.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente dan wel belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de belastingaanslagen betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep inzake de IB/PVV gegrond en het hoger beroep inzake de omzetbelasting ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep inzake de IB/PVV gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het beroep vastgesteld op € 1.170 (nummers Rechtbank LEE 16/2085 en 16/2639) en € 990 (nummers Rechtbank 16/1483 tot en met 16/1488 en 16/1667). Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.536 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1,5 wegens samenhang  € 512 (bedrag 2019)).
Partijen zijn ter zitting van het Hof overeengekomen dat de verletkosten van belanghebbende € 180 bedragen.
De totale proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase bedraagt € 1.716.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met de procedurenummers LEE 16/2085 en 16/2639,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met de procedurenummers 16/1483 tot en met 16/1488 en 16/1667, behoudens de beslissingen omtrent de boeten, de proceskostenvergoeding en het griffierecht,
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur inzake de belastingaanslagen IB/PVV en Zvw en de daarbij horende beschikkingen heffingsrente dan wel belastingrente,
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.246 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 359,
– vermindert het verzamelinkomen 2010 tot € 25.605,
– vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig,
– vermindert de aanslag Zvw 2010 tot een bijdrage-inkomen van € 3.320,
– vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig,
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.256 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.426,
– vermindert het verzamelinkomen 2011 tot € 29.682,
– vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig,
– vermindert de aanslag Zvw 2011 tot een bijdrage-inkomen van € 4.289,
– vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig,
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.367 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil,
– vermindert het verzamelinkomen 2012 tot € 35.367,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– vermindert de aanslag Zvw 2012 tot een bijdrage-inkomen van € 10.340,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.942 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil,
– vermindert het verzamelinkomen 2013 tot € 18.942,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.716,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 7 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 mei 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.