ECLI:NL:GHARL:2019:4144

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
200.254.076/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsingsverzoek onderbewindstelling; Kracht van gewijsde en uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet nodig

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 mei 2019 uitspraak gedaan op een verzoek tot schorsing van een onderbewindstelling. De verzoekster, aangeduid als betrokkene, had in eerste aanleg een beschikking gekregen van de rechtbank Gelderland, waarin haar goederen onder bewind werden gesteld vanwege haar geestelijke of lichamelijke toestand. De rechtbank had de bewindvoerders benoemd en de beschikking was uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Betrokkene verzocht het hof om deze uitvoerbaarverklaring te schorsen voor de duur van de procedure in hoger beroep.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 8 april 2019 plaatsvond. Betrokkene was aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Meijer. De bewindvoerders hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek tot schorsing. Het hof overwoog dat, hoewel hoger beroep de werking van de beschikking schorst, dit niet geldt als de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Artikel 1:434 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek stelt dat de onderbewindstelling in werking treedt op de dag dat de beschikking is verstrekt, ongeacht of deze kracht van gewijsde heeft.

Het hof concludeerde dat er geen plaats was voor schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, omdat de belangen van betrokkene bij een verantwoorde bescherming van haar vermogen zwaarder wogen dan haar belang bij schorsing. Het verzoek van betrokkene werd dan ook afgewezen. De beslissing werd genomen door de rechters R. Feunekes, C.J. Laurentius-Kooter en H. Phaff, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.254.076/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland 7297190)
beschikking van 14 mei 2019 op het verzoek tot schorsing
inzake
[betrokkene],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
verder te noemen: betrokkene,
advocaat: mr. M. Meijer te Apeldoorn,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[beschermingsbewindvoerder 1]en
[beschermingsbewindvoerder 2],
beiden kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: bewindvoerders en/of [beschermingsbewindvoerder 1] en/of [beschermingsbewindvoerder 2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 16 november 2018 en de herstelbeschikking van
20 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
Bij de bestreden beschikking, hersteld bij herstelbeschikking van 20 november 2018, (verder: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de goederen die (zullen) toebehoren aan de vrouw onder bewind gesteld wegens haar geestelijke of lichamelijke toestand en de bewindvoerders als zodanig benoemd.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met producties, ingekomen op 30 januari
  • 2019;
  • het aanvullend beroepschrift;
  • een journaalbericht van mr. Meijer van 28 maart 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 april 2019 plaatsgevonden. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is het verzoek van de vrouw de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de bestreden beschikking te schorsen voor de duur van de procedure in hoger beroep.
3.2
De bewindvoerders voeren daartegen gemotiveerd verweer.
3.3
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.4
Voor een dergelijke schorsing is geen plaats in een geval als het onderhavige. Artikel 1:434 lid 2 BW vermeldt immers, onder andere, dat de onderbewindstelling van een goed in werking treedt daags nadat de beschikking is verstrekt of verzonden, tenzij de beschikking een later tijdstip van ingang vermeldt. Dit betekent dat voor de aanvang van het bewind - kennelijk ter bescherming van de onder bewind gestelde - niet nodig is dat de beschikking waarin het bewind wordt ingesteld, kracht van gewijsde heeft en dat ook een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking niet nodig is (zie ook Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, artikel 1:434 BW, aantekening 2). Schorsing van op de voet van artikel 360 lid 2 Rv is slechts mogelijk als het gaat om een door de rechter in een beschikking uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad, waarvan in het onderhavige geval evenwel geen sprake is.
3.5
Het hof overweegt ten overvloede nog het volgende. Ook indien schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking in een geval als het onderhavige op de voet van artikel 360 lid 2 Rv wel mogelijk zou zijn, kan dit om de navolgende redenen niet tot toewijzing van het verzoek van betrokkene leiden.
In dat geval moet worden aangenomen dat dit verzoek zou moeten worden beoordeeld aan de hand van de criteria zoals die zijn geformuleerd in de uitspraken van de HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012.
( i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem verzochte schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking.
(ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de verzoeker bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
Dat neemt niet weg dat ook dan de verzoeker die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst aan zijn verzoek ten grondslag kan leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.6
Gelet op voormelde criteria heeft voorts het volgende te gelden. Sinds begin 2012 doet [beschermingsbewindvoerder 2] de boekhouding voor betrokkene, naar beider tevredenheid. [beschermingsbewindvoerder 2] heeft op enig moment aan betrokkene laten weten dat zij meent dat betrokkene te veel leningen verstrekt aan familieleden en aan haar vriendin [vriendin] (verder: [vriendin] ). Betrokkene heeft bij testament [vriendin] benoemd tot haar "vertegenwoordiger" teneinde te voorkomen dat bewind, mentorschap of curatele wordt ingesteld. Het verzoekschrift in eerste aanleg is evenwel ondertekend door betrokkene.
Betrokkene heeft in het verleden bedragen van € 50.000,- en € 191.945,- aan [vriendin] uitgeleend. Het bedrag van € 191.945,- is inmiddels terugbetaald en voor het bedrag van € 50.000,- heeft [vriendin] een onderpand verleend. Ook heeft betrokkene in het verleden een bedrag van € 24.000,- aan [vriendin] geschonken. Verder heeft betrokkene gelden uitgeleend aan een familielid, [familielid] , (€ 92.500,-) en aan de [dochter van vriendin] (€ 20.000,-). Onduidelijk is of deze bedragen aan haar zijn terugbetaald. [beschermingsbewindvoerder 2] heeft voorts haar zorgen erover uitgesproken dat betrokkene vaak achteraf niet meer weet aan wie en met welk doel betrokkene geld heeft overgemaakt. [beschermingsbewindvoerder 2] heeft ook haar bezorgdheid geuit over de beschikbaarheid van voldoende financiële middelen van betrokkene om aan haar wens om – eventueel met professionele zorgverlening – ook in de toekomst zelfstandig te kunnen blijven wonen, uitvoering te kunnen geven.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat, ook indien schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking in een geval als het onderhavige op de voet van artikel 360 lid 2 Rv mogelijk zou zijn, betrokkene belang heeft bij een verantwoorde bescherming van haar vermogen en dat dit belang zwaarder weegt dan haar belang bij schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad teneinde vrijelijk te kunnen beschikken over haar vermogen.
3.7
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het verzoek van betrokkene worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van betrokkene af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, C.J. Laurentius-Kooter en H. Phaff, bij afwezigheid van mrs. R. Feunekes en C.J. Laurentius-Kooter getekend door mr. H. Phaff, en is op 14 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.