In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 mei 2019 uitspraak gedaan op een verzoek tot schorsing van een onderbewindstelling. De verzoekster, aangeduid als betrokkene, had in eerste aanleg een beschikking gekregen van de rechtbank Gelderland, waarin haar goederen onder bewind werden gesteld vanwege haar geestelijke of lichamelijke toestand. De rechtbank had de bewindvoerders benoemd en de beschikking was uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Betrokkene verzocht het hof om deze uitvoerbaarverklaring te schorsen voor de duur van de procedure in hoger beroep.
Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 8 april 2019 plaatsvond. Betrokkene was aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Meijer. De bewindvoerders hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek tot schorsing. Het hof overwoog dat, hoewel hoger beroep de werking van de beschikking schorst, dit niet geldt als de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Artikel 1:434 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek stelt dat de onderbewindstelling in werking treedt op de dag dat de beschikking is verstrekt, ongeacht of deze kracht van gewijsde heeft.
Het hof concludeerde dat er geen plaats was voor schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, omdat de belangen van betrokkene bij een verantwoorde bescherming van haar vermogen zwaarder wogen dan haar belang bij schorsing. Het verzoek van betrokkene werd dan ook afgewezen. De beslissing werd genomen door de rechters R. Feunekes, C.J. Laurentius-Kooter en H. Phaff, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.