Uitspraak
[appellante],
Menzis,
1.1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
13 maart 2018.
2.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de appeldagvaarding van 11 juni 2018;
- de memorie van antwoord
3.De vaststaande feiten3.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten.
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
“
Aangever heeft verklaard dat hij op vrijdagmiddag 9 januari 2015 naar de woning van zijn vriendin, de verdachte, is gegaan. Hij is op enig moment gaan slapen en werd in de nacht wakker doordat de verdachte begon te praten.(…)Door de taxichauffeur die aangever naar het ziekenhuis heeft gereden, is verklaard dat hij zaterdagochtend 10 januari 2015 tegen 9.00 uur een melding kreeg dat iemand van de [a-straat] naar het UMCG moest. (…) De taxichauffeur vroeg de man [hof: [B] ] wat er aan de hand was, waarop de man hem antwoordde dat hij door zijn vrouw/vriendin gestoken was.”
4.De vordering, het verweer en de beslissing in eerste aanleg
€ 17.716,49 (hoofdsom, rente en buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met wettelijke rente over € 16.527,71 en proceskosten. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat zij is gesubrogeerd in de schadevergoedingsvordering van [B] op [appellante] voor wat betreft - kort gezegd - de ziektekosten.
5.De bespreking van de grieven
grief Ikomt [appellante] op tegen het hiervoor - beknopt - weergegeven oordeel van de kantonrechter over de toepasselijkheid van artikel 7:962 lid 3 BW. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat deze bepaling niet aan subrogatie in de weg staat.
In de vierde plaats volgt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever bij een en ander heeft onderkend en aanvaard dat art. 7:962 lid 3 BW niet voor alle relaties van duurzame aard subrogatie uitsluit. Kort samengevat volgt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever de voorkeur heeft gegeven aan een limitatieve opsomming van duidelijk afgebakende uitzonderingscategorieën boven een meer open geformuleerde maatstaf aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of het aan de orde zijnde concrete geval beantwoordt aan de motieven voor het opnemen van de regeling in de wet, aldus de Hoge Raad.
“
Er zijn gevallen waarin uitsluiting van subrogatie zozeer voor de hand ligt, dat deze in de wet behoort te worden vastgelegd. (…) De eerste zin strekt ertoe de subrogatie in beginsel uit te sluiten ten aanzien van een aantal categorieën van aansprakelijke personen. Het betreft hier personen van wie mag worden aangenomen dat de verzekering mede in hun belang is gesloten, voor zover zij al niet uitdrukkelijk zijn meeverzekerd. Hun relatie met de verzekeringnemer is van duurzame aard, voortvloeiend uit het familierecht, een arbeidsverhouding of een woonsituatie. Het uitoefenen van verhaal zou deze relatie kunnen verstoren en de verzekeringnemer, bij echtgenoten ook economisch, kunnen treffen. Een dergelijk gevolg verdraagt zich niet met het doel waartoe de verzekeringnemer de verzekering sloot. Gelet op de strekking van de regeling wordt ook rekening gehouden met huisgenoten. Dit begrip zal moeten worden uitgelegd aan de hand van de hier weergegeven strekking en in de lijn van de andere uitgesloten categorieën. Er onder vallen niet personen die ieder zelfstandig een kamer in een huis huren en verder geen relatie met elkaar hebben, wel personen die een gemeenschappelijke huishouding voeren die niet slechts door economische motieven in bepaald, bij voorbeeld samenwonende broers of zusters of niet met elkaar gehuwde levensgezellen.”
“
In het derde lid van deze bepaling is subrogatie uitgesloten ten opzichte van de verzekeringnemer, een mede-verzekerde, de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten van een verzekerde, de bloedverwanten in de rechte lijn van een verzekerde en hun niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten, en de huisgenoten of werknemers van de verzekerde. De toelichting motiveert deze uitsluiting door erop te wijzen dat regres op deze personen de relatie met de verzekeringnemer zou kunnen verstoren. Deze kring van personen op wie subrogatie is uitgesloten is thans aan de ene kant te ruim, en aan de andere kant te beperkt. In deze kring van personen behoren thans ook te worden opgenomen de geregistreerde partner van de verzekerde, en de levensgezel van de verzekerde. Het eerste spreekt voor zich. Onder levensgezellen moet ingevolge Aanwijzing 72a van de Aanwijzingen voor de regelgeving worden verstaan twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking hebben. Het is deze nauwe persoonlijke betrekking die door verhaal verstoord zou kunnen worden. Daarmee kan de uitsluiting van subrogatie op een huisgenoot vervallen. Deze juridisch niet omschreven term is te vaag, en anders dan voor in één huis wonende levensgezellen kan voor huisgenoten in het algemeen niet altijd volgehouden worden dat subrogatie op hen hun onderlinge relatie zou verstoren.
In aanwijzing 72a van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarnaar in de toelichting wordt verwezen, is in de leden 1 en 2 vermeld:
“
1. Indien uit een regeling rechten of verplichtingen van niet-financiële aard voortvloeien voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden, worden zij aangeduid als: levensgezel.
“Eerste lid: Voorbeelden van de in het eerste lid bedoelde regelingen zijn de regeling waarbij de bevoegdheid wordt toegekend tot het geven van toestemming tot een medische behandeling namens iemand met wie men een nauwe persoonlijke betrekking onderhoudt (vgl. artikel 465, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek) of de regeling waarbij men tot curator van die ander kan worden benoemd (vgl. artikel 383, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek).”
“
De leden van de CDA-fractie vragen tenslotte waarom in lid 3 in de eerste nota van wijziging het begrip huisgenoten is geschrapt. Deze schrapping moet worden gezien in het licht van de toevoeging bij dezelfde nota van wijziging van het begrip «levensgezel». In lid 3 is verhaal uitgesloten ten aanzien van personen waarbij het uitoefenen daarvan hun relatie met de verzekerde kan verstoren, of ook de verzekerde economisch kan treffen. De niet nader omschreven term «huisgenoten» is in zijn algemeenheid te ruim om met het oog hierop te rechtvaardigen dat verhaal in alle gevallen niet mogelijk dient te zijn. Verhaal op huisgenoten zal dan ook niet in alle gevallen hun relatie met de verzekerde verstoren, of ook de verzekerde economisch treffen. Dit is evenwel anders indien zij als levensgezellen zijn aan te merken. Hieronder worden verstaan twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking hebben. In genoemde nota van wijziging is daarom deze categorie in plaats van de huisgenoten in lid 3 opgenomen.”
- in de toelichting op de nota van wijziging wordt opgemerkt dat voor het begrip levensgezel is gekozen omdat “
anders dan voor in één huis wonende levensgezellen kan voor huisgenoten in het algemeen niet altijd volgehouden worden dat subrogatie op hen hun onderlinge relatie zou verstoren”;- in de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste kamer heeft de minister opgemerkt dat “
verhaal op huisgenoten niet in alle gevallen hun relatie met de verzekerde [zal] verstoren, of ook de verzekerde economisch treffen. Dit is evenwel anders indien zij als levensgezellen zijn aan te merken.” Het woord “zij” in de tweede zin ziet op “huisgenoten” in de eerste zin en bevat dan ook een beperking ten opzichte van die categorie, dus tot huisgenoten die ook elkaars levensgezel zijn.
Bovendien volgt uit de parlementaire geschiedenis op de beperking van artikel 7:962 lid 3 BW, zoals samengevat door de Hoge Raad in het Anderzorg-arrest, dat de wetgever de uitsluiting heeft willen beperken tot een klein aantal, duidelijk omlijnde categorieën van duurzame relaties.
Anderzijds wijst het gebruik van het begrip levensgezel er niet op dat de derde en de verzekerde elkaars huisgenoten moeten zijn, zeker niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat de definitie van dit begrip en de toelichting erop in artikel 72a van de Aanwijzingen voor de wetgeving niet inhouden dat levensgezellen ook (per definitie) elkaars huisgenoten zijn. Volgens die bepaling onderhouden levensgezellen een nauwe persoonlijke betrekking. De wetgever heeft, blijkt uit de toelichting op de Nota van Wijziging, bij artikel 72a willen aansluiten. Daarbij blijft wel onduidelijk welke rechten en verplichtingen van niet-financiële aard volgens de wetgever voor levensgezellen voortvloeien uit artikel 7:962 lid 3 BW; de bepaling roept slechts financiële gevolgen in het leven, te weten een beperking van de mogelijkheid van subrogatie, zodat de verwijzing naar artikel 72a allerminst duidelijk is.
6.De beslissing
behoudens voor wat betreft het toegewezen bedrag,
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en bepaalt deze kosten, voor zover tot nu toe aan de zijde van Menzis gevallen, op € 1.978,- aan verschotten en op
€ 1.611,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;