ECLI:NL:GHARL:2019:8686

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
200.263.502/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een niet met gezag belaste vader inzake de ondertoezichtstelling van zijn minderjarige kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vader die niet met het gezag over zijn minderjarige kind is belast. De vader verzoekt om als belanghebbende te worden aangemerkt in de procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling van zijn kind, die door de gecertificeerde instelling (GI) was aangevraagd. De kinderrechter had eerder het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen en ook het verzoek van de vader om als belanghebbende te worden aangemerkt, werd afgewezen. De vader stelt dat hij belanghebbende is omdat de ondertoezichtstelling is uitgesproken in verband met het uitblijven van statusvoorlichting en omdat hij in het verleden een rol heeft gespeeld in het leven van zijn kind.

Het hof verwijst naar de relevante wetgeving, waaronder artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en de rechtspraak van de Hoge Raad. Het hof overweegt dat de vader, die niet met het gezag is belast, in beginsel geen belanghebbende is in de procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling, tenzij hij zelf om de verlenging heeft verzocht. De vader heeft echter niet zelf om de verlenging verzocht, maar heeft enkel de kinderrechter gevraagd om hem als belanghebbende aan te merken. Het hof concludeert dat de vader niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en verklaart hem niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.

De beslissing van het hof is op 17 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar, waarbij de rechters en de griffier aanwezig waren. De vader kan in de toekomst wel opnieuw een verzoek tot ondertoezichtstelling indienen, maar in deze procedure is hij niet ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.502/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/165729 / FJ RK 19-199)
beschikking van 17 oktober 2019
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A. Schütz te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 11 juli 2019;
- het verweerschrift van de moeder;
- een journaalbericht van mr. Nijenhuis van 6 augustus 2019 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 19 augustus 2019;
- een brief van de GI van 26 augustus 2019.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 september 2019 plaatsgevonden. De vader is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis. Ook was mr. Schütz aanwezig. Zoals door het hof bij brief van 20 augustus 2019 is aangekondigd, is ter zitting enkel het verzoek tot het aanmerken van de vader als belanghebbende behandeld.

3.De feiten

3.1
De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is [in] 2010 geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ). De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
De moeder oefent het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de moeder.
3.3
Bij beschikking van 26 april 2018 heeft het hof [de minderjarige] op verzoek van de vader onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 26 april 2018 tot 26 april 2019.
3.4
De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar.
3.5
De vader heeft de rechtbank verzocht hem in de procedure over de verlenging van de ondertoezichtstelling aan te merken als belanghebbende.
3.6
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] afgewezen. Ook heeft de kinderrechter het verzoek van de vader om als belanghebbende te worden aangemerkt afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader verzoekt de beschikking van 19 april 2019 te vernietigen en opnieuw beslissende:
- te bepalen dat hij belanghebbende is in de procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling;
- het verzoek van de GI en het verzoek van de vader toe te wijzen en de ondertoezichtstelling te verlengen althans opnieuw uit te spreken voor de duur van een jaar met handhaving althans benoeming van het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid tot GI.
4.2
De moeder voert verweer en verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De GI heeft aangegeven zich te refereren aan het oordeel van het hof ten aanzien van het verzoek van de vader om hem als belanghebbende aan te merken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Zoals gesteld is in dit stadium van de zaak alleen aan de orde de vraag of de vader, die niet met het gezag over [de minderjarige] is belast, in de onderhavige procedure als belanghebbende dient te worden aangemerkt en dus ook of hij ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep.
5.2
De vader heeft aangevoerd dat hij als belanghebbende dient te worden aangemerkt in deze procedure, nu het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling is afgewezen en de GI van deze beslissing niet in hoger beroep is gegaan. Daarbij is van belang dat de ondertoezichtstelling destijds op zijn verzoek is uitgesproken. Aangezien de vader op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een eigen bevoegdheid heeft een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling in te dienen wanneer de GI daartoe niet overgaat, kan het volgens hem niet de bedoeling zijn dat hem geen hoger beroep toekomt indien de GI geen hoger beroep instelt tegen de afwijzing van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling.
5.3
Tevens heeft de vader - kort gezegd - aangevoerd dat hij belanghebbende is vanwege de omstandigheid dat de ondertoezichtstelling is uitgesproken in verband met het uitblijven van statusvoorlichting, zodat de ondertoezichtstelling mede is gericht op de positie van de vader in het leven van [de minderjarige] alsmede zijn wens om contact te hebben met [de minderjarige] . De stand van zaken ten aanzien van de statusvoorlichting is voor de vader onduidelijk. Ook stelt de vader dat in het verleden family life is ontstaan tussen [de minderjarige] en hem, nu hij in de eerste anderhalf jaar een rol heeft gespeeld in het leven van [de minderjarige] .
5.4
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 798, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet onder belanghebbende worden verstaan, degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Tot de in artikel 798, eerste lid, Rv beschermde rechten of verplichtingen behoren ook de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover daarop door een burger rechtstreeks een beroep kan worden gedaan.
5.5
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) overwogen dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. De niet met het gezag beklede ouder is in het kader van een ondertoezichtstelling dan ook, tenzij hij om de (verlenging van de) ondertoezichtstelling heeft verzocht, geen belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv en dus ook niet in de zin van artikel 806 lid 1 Rv.
5.6
Naar het oordeel van het hof is in dit geval niet gebleken van (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het uitgangspunt dat een ouder zonder gezag geen belanghebbende is in de procedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling.
5.7
De omstandigheid dat voor de ouder zonder gezag in artikel 1:260 BW een (voorwaardelijke) mogelijkheid is gemaakt in die zin dat deze ouder een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling kan indienen in het geval de GI daartoe niet overgaat, betekent niet dat de vader in het geval als het onderhavige als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Wanneer de GI om een verlenging van de ondertoezichtstelling verzoekt, komt de voorwaarde waaronder de ouder verlenging mag verzoeken te vervallen, wat – door uitblijven van een verzoek van die ouder – meebrengt dat die ouder geen belanghebbende is en er voor die ouder geen hoger beroep openstaat tegen de beslissing van de kinderrechter. Met de regeling in artikel 1:260 BW is gewaarborgd dat de noodzaak van een verlenging van de ondertoezichtstelling ook bij uitblijven van een verzoek van de GI door een rechter wordt getoetst. De wetgever heeft echter (sinds 2015) de primaire bevoegdheid tot een verzoek om verlenging bij de GI gelegd. In deze zaak heeft de GI zelf ook van deze bevoegdheid om verlenging te verzoeken gebruik gemaakt. Na de afwijzing van het verzoek heeft de GI besloten daarvan niet in hoger beroep te gaan. Een (uitdrukkelijke) mogelijkheid voor de ouder zonder gezag om in dit soort zaken hoger beroep in te stellen kent de wet niet.
5.8
De omstandigheid dat de ondertoezichtstelling destijds op verzoek van de vader is uitgesproken, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat dat een andere procedure betreft. Overigens heeft de vader op grond van artikel 1:255, derde lid BW de mogelijkheid (opnieuw) een verzoek tot ondertoezichtstelling bij de rechtbank in te dienen.
5.9
Voor zover de vader heeft aangevoerd dat hij als belanghebbende dient te worden aangemerkt omdat de ondertoezichtstelling is uitgesproken vanwege het uitblijven van statusvoorlichting, volgt het hof hem evenmin. De Hoge Raad heeft in een tweetal uitspraken die gingen over gezagsbeëindiging, beide van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463 en ECLI:NL:HR:2018:488) onder meer antwoord gegeven op de vraag welke betekenis toekomt aan artikel 8 EVRM bij de beoordeling van de vraag wie belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. De Hoge Raad overweegt dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven (hierna: family life), een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Het hof is echter van oordeel dat in dit geval de rechterlijke beslissing over (de verlenging van) de ondertoezichtstelling geen verband houdt met een dergelijke inmenging. Dat het doel van de ondertoezichtstelling is geweest het geven van statusvoorlichting, maakt niet dat de ondertoezichtstelling gericht is geweest op effectuering van het recht van de vader op family life met [de minderjarige] in de zin van artikel 8 EVRM dan wel op andere wijze het recht op family life beïnvloedt. De ondertoezichtstelling beperkt dan ook niet rechtstreeks een recht van de vader. Voor zover de vader nog heeft gesteld dat in het verleden family life tussen [de minderjarige] en hem is ontstaan, kan dat in het licht van het voorgaande niet tot een andere oordeel leiden, omdat dat niet afdoet aan de vaststelling hiervoor dat de beslissing over de ondertoezichtstelling de rechten die voor de vader voortvloeien uit artikel 8 EVRM niet raakt.
5.1
Nu het hof van oordeel is dat de vader in deze zaak niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, zal het hof de vader niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, J.D.S.L. Bosch en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 17 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.