In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 september 2019. De zaak betreft de waardevaststelling van de woning van belanghebbende aan de [a-straat] 84 te [Z] voor het jaar 2017, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort op € 221.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en heeft bezwaar aangetekend, wat door de heffingsambtenaar werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 11 november 2020, die digitaal plaatsvond, heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende betoogde dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen zijn woning en de referentieobjecten. Ook werd een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, waarbij belanghebbende stelde dat vergelijkbare huurwoningen lager waren gewaardeerd.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar met het overgelegde taxatierapport en de matrix aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Het Hof verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van een begunstigend beleid ten aanzien van huurwoningen. Daarnaast werd het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg toegewezen, omdat het Hof oordeelde dat de overschrijding niet volledig aan belanghebbende kon worden toegerekend. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 1.000 aan schadevergoeding en € 2.622 aan proceskosten.