ECLI:NL:GHARL:2020:10514

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
19/01424
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 september 2019. De zaak betreft de waardevaststelling van de woning van belanghebbende aan de [a-straat] 84 te [Z] voor het jaar 2017, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort op € 221.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en heeft bezwaar aangetekend, wat door de heffingsambtenaar werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 11 november 2020, die digitaal plaatsvond, heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende betoogde dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen zijn woning en de referentieobjecten. Ook werd een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, waarbij belanghebbende stelde dat vergelijkbare huurwoningen lager waren gewaardeerd.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar met het overgelegde taxatierapport en de matrix aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Het Hof verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van een begunstigend beleid ten aanzien van huurwoningen. Daarnaast werd het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg toegewezen, omdat het Hof oordeelde dat de overschrijding niet volledig aan belanghebbende kon worden toegerekend. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 1.000 aan schadevergoeding en € 2.622 aan proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01424
uitspraakdatum: 15 december 2020
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 september 2019, nummer UTR 17/3844, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Amersfoort(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 84 te [Z] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum), voor het jaar 2017 vastgesteld op € 221.000. Tegelijk met deze beschikking is voor het jaar 2017 een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (beeldbellen) plaatsgevonden op 11 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een hoekwoning (bouwjaar 1998) met berging. De woning heeft een inhoud van 385 m3 en is gelegen op een perceel met een oppervlakte van 136 m2.
2.2.
De waarde van de woning is bij beschikking van 31 januari 2017 per de waardepeildatum vastgesteld op € 221.000. Het hiertegen gerichte bezwaar is op 7 maart 2017 door de heffingsambtenaar ontvangen. Op 11 juli 2017 is belanghebbende op het bezwaar gehoord.
2.3.
Op 11 september 2017 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. De beschikking en de aanslag zijn daarbij gehandhaafd.
2.4.
De Rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep bij uitspraak van 25 september 2019 ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport, de matrix en de ter zitting gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de matrix volgt dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentieobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud, perceeloppervlakte en overige objectkenmerken. Volgens de Rechtbank is de waardeverhouding hiermee inzichtelijk gemaakt en heeft de heffingsambtenaar niet verzaakt de grondstaffels in het geding te brengen, aangezien de grondstaffel voor de woning en de referentieobjecten is vermeld op pagina vijf van het taxatierapport. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de Rechtbank afgewezen, aangezien belanghebbende niet heeft aangetoond of onderbouwd dat twee nagenoeg identieke woningen lager zijn gewaardeerd.
2.5.
Bij dezelfde uitspraak heeft de Rechtbank het verzoek om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg afgewezen. Volgens de Rechtbank is sprake van een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, namelijk het meermaals verzoeken om uitstel van een zitting onder opgave van een grote hoeveelheid aan verhinderdagen door de gemachtigde van belanghebbende. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee niet het gevolg van het handelen van de Rechtbank, maar van het handelen van (de gemachtigde) van belanghebbende.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de waarde van de woning per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de heffingsambtenaar in de waardering voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten. Voorts wordt een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel (begunstigend beleid en meerderheidsregel).
3.2.
Verder is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op een vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of er sprake is van een bijzondere omstandigheid (invloed van de gemachtigde op de duur van het proces), die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.

4.Beoordeling van het geschil

Waarde
4.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed (vgl. Kamerstukken II 1992-1993, 22885, nr. 3, blz. 44, en HR 8 augustus 2003, nr. 38.085, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
4.2.
Belanghebbende bepleit gemotiveerd een lagere waarde dan door de heffingsambtenaar is vastgesteld. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.3.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatierapport van taxateur [A] van 27 oktober 2017, waarin de waarde van de woning per de waardepeildatum is bepaald op € 221.000, aan de hand van een vergelijking met twee referentieobjecten die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht. Dit betreft de woningen aan de [a-straat] 88 en [a-straat] 54, beide gelegen in dezelfde wijk van [Z] . De (object)kenmerken van de referentieobjecten en de woning heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift voor de Rechtbank verwerkt in onderstaande matrix:
[a-straat] 88
Bouwjaar
Eenheid
Prijs
Waarde
Woning
1998
368 m3
€ 430
€ 158.500
Grond
112 m2
Staffel
€ 45.500
Overkapping
€ 1.000
Berging
€ 4.000
Verkoopcijfer 07-06-2016
€ 212.500
Geïndexeerd vkc 1-1-16
€ 209.000
WOZ-waarde peil 1-1-16
€ 206.000
[a-straat] 54
Bouwjaar
Eenheid
Prijs
Waarde
Woning
1998
368 m3
€ 446
€ 164.250
Dakkapel
€ 4.500
Grond
115 m2
Staffel
€ 46.250
Berging
€ 4.000
Verkoopcijfer 12-02-2016
€ 220.000
Geïndexeerd vkc 1-1-16
€ 219.000
WOZ-waarde peil 1-1-16
€ 222.000
De woning
Bouwjaar
Eenheid
Prijs
Waarde
Woning
1998
385 m3
€ 432
€ 166.500
Grond
136 m2
Staffel
€ 51.500
Berging
€ 4.000
WOZ-waarde peil 1-1-16
€ 221.000
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport, de matrix en de daarop ter zitting gegeven toelichting, aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De beide referentieobjecten zijn van hetzelfde bouwjaar als de woning en in dezelfde straat en wijk gelegen. [a-straat] 88, een in hetzelfde woonblok gelegen rijwoning met iets minder inhoud (17 m3), is een voormalige huurwoning die blijkens de foto’s in het taxatierapport ten tijde van de verkoop was voorzien van een gedateerd en standaard afwerkings- en voorzieningsniveau. [a-straat] 54, eveneens een rijwoning met iets minder inhoud (ook 17 m3), kende ten tijde van de verkoop een gemiddeld / net afwerkings- en voorzieningsniveau (moderne keuken met luxe gasfornuis en een badkamer met douche en ligbad). Beide referentieobjecten zijn goed vergelijkbaar met de woning van belanghebbende. De woning van belanghebbende heeft een beter afwerkings- en voorzieningsniveau dan [a-straat] 88 maar iets minder dan [a-straat] 54. Rekening houdend met de iets grotere inhoud van de woning ten opzichte van de referentieobjecten (afnemend grensnut), staat de gehanteerde kubieke meterprijs van € 432 in een juiste verhouding tot de kubieke meterprijzen van de referentieobjecten. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat, anders dan belanghebbende betoogt, de achtertuin van [a-straat] 88 niet zodanig is aangelegd dat daarvan een waardevermeerderende invloed uitgaat. De tuin was ten tijde van de verkoop geheel betegeld en (grotendeels) voorzien van een overkapping, en is in het taxatierapport terecht als ‘smaakgevoelig’ omschreven. Dat [a-straat] 54 beschikt over een ruime dakopbouw c.q. dakkapel, waardoor de tweede etage bruikbaarder is, vertaalt zich - tezamen met de luxere keuken en betere badkamer - in een hogere kubieke meterprijs voor dat object. Dat de CV in 2009 is vernieuwd, ziet het Hof niet als een waardevermeerderend gegeven. Op de waardepeildatum was de CV immers al bijna zeven jaar oud, ongeveer de helft van de redelijkerwijs te verwachten levensduur. Met het verschil in grootte van de percelen is verder voldoende rekening gehouden door toepassing van de grondstaffel. Ook overigens zijn de verschillen in objectkenmerken voldoende tot uitdrukking gebracht.
Gelijkheidsbeginsel
4.5.
Ook in hoger beroep heeft belanghebbende zich beroepen op een schending van het gelijkheidsbeginsel. Volgens belanghebbende voert de heffingsambtenaar ten aanzien van huurwoningen een begunstigend beleid, inhoudende dat die structureel lager (dat wil zeggen: beneden de waarde in het economische verkeer; zie 4.1) worden gewaardeerd, door niet te kijken naar inpandige verbeteringen. Voorts stelt belanghebbende dat de meerderheidsregel is geschonden. Daartoe wordt een viertal volgens belanghebbende vrijwel identieke woningen opgevoerd, te weten:
Woning:
WOZ-waarde:
1.
[a-straat] 60
€ 206.000
2.
[a-straat] 62
€ 207.000
3.
[a-straat] 82
€ 206.000
4.
[a-straat] 100
€ 205.000
4.6.
De heffingsambtenaar bestrijdt dat een begunstigend beleid wordt gevoerd bij de waardering van huurwoningen in het kader van de Wet WOZ. Wanneer het gerenoveerde huurwoningen betreft, wordt daarmee rekening gehouden bij de waardering. Wat de meerderheidsregel betreft, bestrijdt de heffingsambtenaar verder dat sprake is van vrijwel identieke woningen. Het betreft in alle gevallen huurwoningen met een lager afwerkings- en voorzieningsniveau dan de woning van belanghebbende. De lagere WOZ-waarde van die woningen kan hierdoor worden verklaard, aldus de heffingsambtenaar.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat door de heffingsambtenaar een beleid wordt gevoerd op grond waarvan huurwoningen in het kader van de WOZ-waardering worden begunstigend door, in het bijzonder wanneer sprake is van inpandige verbeteringen, hieraan een waarde toe te kennen die ligt beneden de waarde in het economische verkeer. Ook de meerderheidsregel is niet geschonden, aangezien het in dit geval niet gaat om een fout ten aanzien van een specifiek objectkenmerk en overigens niet aannemelijk is geworden dat de door belanghebbende aangedragen woningen vrijwel identiek zijn (in de zin van onder meer HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8945). Het door de heffingsambtenaar overgelegde fotomateriaal laat zien dat het standaard afwerkings- en voorzieningsniveau van huurwoningen (significant) beneden dat van de woning ligt, wat tot uitdrukking komt in een lagere WOZ-waarde voor die objecten. Dat de door belanghebbende aangedragen woningen - in afwijking hiervan - eenzelfde afwerkings- en voorzieningsniveau zouden hebben als de woning van belanghebbende is niet gebleken.
Overschrijding redelijke termijn
4.8.
Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft dat verzoek afgewezen, omdat de overschrijding het gevolg zou zijn van het handelen van (de gemachtigde van) belanghebbende. Dat van de zijde van belanghebbende meerdere verzoeken om uitstel van de zitting zijn gedaan, is aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
4.9.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg (bezwaar en beroep tezamen) heeft, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van die termijn, wordt - onder meer - gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. Er kunnen zich ook bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van de termijn in verband met het belang dat voor de betrokkene op het spel staat. De schadevergoeding bedraagt € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252; hierna: het overzichtsarrest).
4.10.
In dit geval is het bezwaarschrift op 7 maart 2017 door de heffingsambtenaar ontvangen en heeft de Rechtbank op 25 september 2019 uitspraak gedaan. De berechting van de zaak in eerste aanleg heeft daarmee bijna zeven maanden langer geduurd dan de termijn van twee jaar die als uitgangspunt geldt. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken. De op 6 mei 2019 en 5 juni 2019 geplande zittingen zijn door de Rechtbank zelf verplaatst, zonder dat daaraan een verzoek van partijen ten grondslag lag. Blijkens een gegrond bevonden klacht van de gemachtigde was dat ‘om redenen die aan interne bedrijfsvoering te wijten waren’. Alleen hierdoor al heeft de rechtbankprocedure maanden vertraging opgelopen. De gemachtigde van belanghebbende heeft drie keer om uitstel verzocht van een geplande zitting. Het uitstelverzoek voor de op 9 maart 2018 te houden zitting is echter vooraf gegaan door een (gehonoreerd) uitstelverzoek van de heffingsambtenaar. Voor de op 29 november 2018 te houden zitting geldt dat die zittingsdatum viel buiten de periode waarvoor de gemachtigde verhinderdagen heeft kunnen doorgeven aan de Rechtbank. Voor de op 2 juli 2019 te houden zitting geldt ten slotte dat deze datum behoorde tot de verhinderdagen die de gemachtigde reeds in een ander verband aan de Rechtbank had doorgegeven en waarop door de Rechtbank bij de planning van de zitting geen acht was geslagen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat sprake is van zodanige invloed van (de gemachtigde van) belanghebbende op de duur van het proces dat aanleiding bestaat voor een verlenging van de redelijke termijn. Die is daarmee met afgerond zeven maanden overschreden, waardoor aanspraak bestaat op een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer € 500). In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden.
4.11.
In gevallen als het onderhavige, waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Mede met het oog op eenvoud en uitvoerbaarheid heeft deze regel eveneens te gelden in gevallen waarin de termijn waarbinnen een heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar moet doen, als gevolg van het bepaalde in artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ, langer is dan een half jaar (zie het overzichtsarrest).
4.12.
De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt, zoals eerder is aangegeven, 2 jaar en afgerond 7 maanden (31 maanden). Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat van het tijdsverloop in eerste aanleg de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (11 september 2017) tot de uitspraak van de Rechtbank (25 september 2019), derhalve een tijdsverloop van (naar boven) afgerond 25 maanden, kan worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (31 - 25 =) 6 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. De overschrijding van de redelijke termijn is met andere woorden door afronding geheel toerekenbaar aan de beroepfase. Het Hof acht dat ook redelijk en billijk, aangezien het half jaar dat staat voor de bezwaarfase in dit geval slechts marginaal is overschreden. De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom de schadevergoeding van € 1.000 te betalen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond, maar slechts voor zover het is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank op het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Indien de rechter het (hoger) beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en, indien sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb, een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van de belanghebbende. Indien die overschrijding, zoals in dit geval, uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, zal de vergoeding van deze bedragen volgens het overzichtsarrest moeten plaatsvinden door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Aangezien het hoger beroep slechts gegrond is voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en die overschrijding uitsluitend toerekenbaar is aan de rechter, ziet het Hof aanleiding om de Staat ook in hoger beroep het griffierecht te laten vergoeden en ten laste van de Staat een proceskostenveroordeling uit te spreken.
5.2.
Gelet hierop dient de Staat het betaalde griffierecht te vergoeden, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 522 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 261), € 1.050 voor de kosten in beroep (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525) en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525), ofwel in totaal op € 2.622, te vergoeden door de Staat.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing op het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.000,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.622, en
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 december 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.