Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem, waarin een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) werd gegeven met betrekking tot de omgang van de vader met zijn kinderen. De moeder, die alleen het gezag heeft over de kinderen, verzocht om de schriftelijke aanwijzing te laten vervallen. De GI had eerder een aanwijzing gegeven waarin werd bepaald dat de vader niet alleen met de kinderen mocht zijn, vanwege zijn verslaving aan softdrugs. De moeder was van mening dat deze aanwijzing de omgang tussen de vader en de kinderen onterecht beperkte.
De mondelinge behandeling vond plaats op 26 november 2020, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J.W.J. Hopmans. De GI was vertegenwoordigd door twee personen, maar de vader en de raad voor de kinderbescherming waren niet aanwezig. Het hof heeft de procedure en de feiten van de zaak in overweging genomen, evenals de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het hof oordeelde dat de schriftelijke aanwijzing van de GI geen regeling betrof inzake het recht op omgang, maar een aanwijzing op basis van artikel 1:264 BW. Hierdoor was het hof van mening dat de moeder niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in haar hoger beroep, aangezien tegen de beslissing van de kinderrechter geen hoger beroep openstond. De beschikking van het hof werd op 22 december 2020 uitgesproken.