In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een directeur-grootaandeelhouder, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2015 gehandhaafd, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 111.695 en € 203.656 had aangegeven. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd, maar belanghebbende stelde dat hij ten onrechte loon had ontvangen dat hij moest terugbetalen aan zijn werkgever, [D] B.V. De inspecteur had de terugvordering van loonheffing door [D] B.V. ontkend, wat leidde tot het hoger beroep.
Tijdens de zitting op 9 oktober 2019 was belanghebbende niet aanwezig, maar zijn voormalig gemachtigde had een verzoek tot aanhouding ingediend vanwege de gezondheidstoestand van belanghebbende. Dit verzoek werd door het Hof afgewezen, omdat het belang van een goede procesorde zwaarder woog dan het verdedigingsbelang van belanghebbende. Het Hof oordeelde dat de terugvordering van loonheffing niet leidde tot vermindering van de genoten looninkomsten in de jaren 2014 en 2015, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat hij de looninkomsten volledig had terugbetaald.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak werd gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2020.