ECLI:NL:GHARL:2020:182

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
18/01028
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 18 september 2018 het bezwaar van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Inspecteur had voor het jaar 2015 een aanslag opgelegd, die door belanghebbende werd betwist. De Rechtbank oordeelde dat het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk was omdat het niet voldoende gemotiveerd was. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat de Rechtbank de zaak had moeten terugwijzen naar de Inspecteur voor een inhoudelijke beoordeling.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 14 januari 2020 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, maar dat de Rechtbank in dit geval ook zelf in de zaak kon voorzien. Het Hof vond dat belanghebbende niet benadeeld was door deze beslissing, omdat de inhoudelijke bezwaren in eerdere fases van de procedure aan de orde waren gekomen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede motivering van bezwaren in belastingzaken en de mogelijkheden voor rechters om zelf in de zaak te voorzien als partijen daar geen bezwaar tegen hebben. Het Hof concludeerde dat de aanslag en de belastingrentebeschikking naar een juist bedrag waren vastgesteld en dat er geen reden was voor terugwijzing naar de Inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/01028
uitspraakdatum: 14 januari 2020
Uitspraak van de vijfde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]wonende te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 18 september 2018, nummer AWB 18/102, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur),
betreffende na te noemen aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 10 februari 2017 aan belanghebbende een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.774 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende bij beschikking een bedrag aan belastingrente van € 82 in rekening gebracht (hierna: de belastingrentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking. In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 22 november 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag en, naar het Hof begrijpt, de belastingrentebeschikking niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag en belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier van het Hof heeft een griffierecht geheven van € 126.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2019 te Arnhem. Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, [A] . Belanghebbende is, zonder kennisgeving, niet verschenen.
1.7.
De griffier heeft verklaard dat belanghebbende bij brief van 30 september 2019 is uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [00000] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een schermprint waaruit volgt dat voormelde uitnodiging op 1 oktober 2019 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd en dat ook op die dag voor ontvangst van de uitnodiging is getekend.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1934 en heeft in 2015 in totaal vier verzoeken tot aanvraag / wijziging van de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. De laatste wijziging dateert van 29 december 2015 en betreft het verzoek om het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vast te stellen op € 38.000 en daarop een bedrag van € 17.793 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek te brengen.
2.2.
Belanghebbende heeft op 11 oktober 2016 aangifte IB/PVV 2015 (hierna: de aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.645. In de aangifte heeft belanghebbende een loon uit tegenwoordige dienstbetrekking aangegeven van € 17.906, onder verrekening van € 3.223 aan ingehouden loonheffing. Belanghebbende heeft een bedrag van € 2.261 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 24 januari 2017 geïnformeerd dat hij voornemens is om van de aangifte af te wijken. In deze brief is - onder meer - het volgende vermeld:
1. Afwijking(en) per onderdeel van de aangifte
Inkomen uit werk en woning (box 1)
Uitkeringen: pensioen
Uit mijn gegevens blijkt dat u de volgende pensioenen / uitkeringen hebt ontvangen.
Pensioenfonds PME € 372 loonheffing € 60
Pensioenfonds Mode industrie € 2.915 loonheffing € 532
SVB € 14.193 loonheffing € 46
Nat. Ned. Levensverzekeringsmaatschappij € 555 loonheffing € 100
Ik heb besloten uw aangifte conform bovenstaande opstelling te wijzigen, en het inkomen uit Box 1 na persoonsgebonden aftrek vast te stellen op € 15.774.
Het totaal aan te verrekenen loonheffing bedraagt € 738.”
2.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 10 februari 2017 de aanslag opgelegd en de belastingrentebeschikking gegeven conform de aankondiging van 24 januari 2017.
2.5.
Tot de dossierstukken behoort een overzicht van de Fiscale Loon Gegevens (FLG) ten name van belanghebbende over het jaar 2015. Hierop staat onder meer het volgende vermeld:
Naam inhoudingsplichtige (BvR)
Tijdvak
Loonheffing
Loon
Loonbelastingtabel
Stichting Pensioenfonds van de Metaelektro (PME)
01-01 t/m 31-12
60
372
GROEN
Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V.
01-01 t/m 31-12
100
555
GROEN
Sociale Verzekeringsbank
01-01 t/m 31-12
46
14.193
GROEN
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie
01-01 t/m 31-12
532
2.915
GROEN
2.6.
Belanghebbende heeft op 23 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking door middel van het indienen van een E-formulier. In het bezwaar is – onder meer – het volgende vermeld:
“Het bezwaar richt zich tegen de door de Belastingdienst doorgevoerde correcties ten aanzien van mijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2015.
Binnen 4 weken na heden zal ik u de juiste opgave doen toekomen inclusief de daarbijbehorende documenten.”
2.7.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 12 april 2017 medegedeeld dat het bezwaarschrift niet in behandeling kan worden genomen, omdat de motivering ontbreekt. De Inspecteur stelt belanghebbende daarna meermaals in de gelegenheid om het verzuim te herstellen. Daarbij vermeldt de Inspecteur dat indien de bezwaargronden niet binnen de gestelde termijn worden ontvangen, het bezwaarschrift niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2.8.
Bij brief met dagtekening 14 juli 2017 heeft belanghebbende een specificatie van de in aftrek gebrachte zorgkosten aan de Inspecteur overgelegd.
2.9.
Tussen 8 september 2017 en 17 november 2017 heeft diverse correspondentie per e-mail plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur, waarbij de Inspecteur belanghebbende meermaals heeft verzocht om duidelijkheid te verschaffen over de gronden van haar bezwaar.
2.10.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 17 november 2017. Belanghebbende heeft de afspraak op de dag van het gesprek afgezegd en daarbij te kennen gegeven af te willen zien van haar recht om te worden gehoord.
2.11.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 22 november 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar naar het oordeel van de Inspecteur niet is gemotiveerd.
2.12.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Inspecteur heeft naar aanleiding van dit beroep geprobeerd om telefonisch in contact te komen met belanghebbende, maar dit is niet gelukt. De Inspecteur heeft vervolgens bij brief met dagtekening 28 februari 2018 de correcties op de aangifte en de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar nogmaals toegelicht. In de brief verzoekt de Inspecteur belanghebbende om telefonisch contact met hem op te nemen. Belanghebbende heeft niet op de brief gereageerd.
2.13.
De Rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door de Inspecteur onjuist geoordeeld, de uitspraak op bezwaar vernietigd en belanghebbende in haar bezwaar ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat de aanslag naar een juist bedrag is opgelegd en, naar het Hof begrijpt, de belastingrentebeschikking naar een juist bedrag is gegeven.
2.14.
De Rechtbank heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd (waarbij onder “eiseres” de belanghebbende en onder “verweerder” de Inspecteur dient te worden verstaan):
“6. Verweerder heeft in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft verweerder gevolgd in dit standpunt. De bestreden uitspraak op bezwaar is daarom vernietigd. Nu verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het beroep van eiseres gegrond. In beginsel dient de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen (de terugwijsregel). Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat eiseres niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330).
(…)
8. Ondanks het verzoek van eiseres om terugwijzing heeft de rechtbank in dit geval toch aanleiding gezien af te wijken van de terugwijsregel (de hoofdregel), en zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank motiveert dat als volgt. Bij de definitieve aanslagregeling heeft verweerder de in de aangifte opgegeven ziektekosten in aftrek geaccepteerd. Verweerder heeft het door eiseres aangegeven loon uit tegenwoordige arbeid gecorrigeerd naar inkomen uit vroegere arbeid. Verweerder is daarbij uitgegaan van de gegevens uit de zogenoemde fibase. Dat zijn de loon- en uitkeringsgegevens zoals deze door de inhoudingsplichtigen rechtstreeks worden aangeleverd bij de Belastingdienst. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder gehanteerde uitkeringsgegevens. De rechtbank heeft evenmin twijfels over de juistheid van de door verweerder toegepaste heffingskortingen, waaronder de gecorrigeerde arbeidskorting. Verweerder heeft eiseres in de bezwaarfase ruimschoots de gelegenheid gegeven haar bezwaarschrift te motiveren. Eiseres heeft dat echter niet gedaan, en is veelal onbereikbaar gebleken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres daarbij door verweerder op het juiste adres is aangeschreven. Eiseres heeft noch in bezwaar noch in beroep toegelicht waarom de aanslag IB/PVV 2015 volgens haar inhoudelijk niet juist is vastgesteld. Gelet op het voorgaande, wordt eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld doordat de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Verweerder heeft de aanslag naar een juist bedrag opgelegd.”

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Rechtbank, na te hebben geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, de zaak had moeten terugwijzen naar de Inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof verenigt zich met de conclusie van partijen dat het bezwaar van belanghebbende ten onrechte wegens het ontbreken van een motivering niet-ontvankelijk is verklaard. In het bezwaarschrift staat immers vermeld dat belanghebbendes bezwaar zich richtte tegen de door de Inspecteur aangebrachte correcties.
4.2.
Het oordeel dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, brengt, naar ook de Rechtbank heeft geconstateerd, in de regel mee dat de belastingrechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Inspecteur dient op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van de hoofdregel van terugwijzing kan worden afgeweken indien daartoe goede gronden bestaan, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter of indien duidelijk is dat belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet. [1] In dit geval heeft de Rechtbank overwogen dat belanghebbende niet zou worden benadeeld doordat de Rechtbank zelf (inhoudelijk) in de zaak zou voorzien en is daarom van voormelde hoofdregel van terugwijzing afgeweken.
4.3.
Belanghebbende komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat geen aanleiding bestond om de zaak op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb terug te wijzen naar de Inspecteur. Volgens belanghebbende is wel degelijk sprake van een benadeling. Deze benadeling is volgens belanghebbende gelegen in de omstandigheid dat er in eerste aanleg niet is ingegaan op haar inhoudelijke bezwaren tegen de aanslag, maar alleen op haar bezwaren tegen de niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar. De Inspecteur betwist dat belanghebbende is benadeeld doordat de Rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien.
4.4.
Het Hof ziet in dit geval een goede grond om af te wijken van de hoofdregel van terugwijzing naar de Inspecteur, aangezien, in tegenstelling tot wat belanghebbende meent, ook de inhoudelijke kant van de zaak in zowel de bezwaarfase als de beroepsfase aan de orde is gekomen. [2] Hoewel de inhoudelijke beoordeling van het bezwaar geen onderdeel uitmaakte van de uitspraak op bezwaar van 22 november 2017, heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 28 februari 2018 (ambtshalve) de mogelijkheid geboden om in onderling overleg naar haar inhoudelijke bezwaren tegen de aanslag te kijken. Belanghebbende heeft deze door de Inspecteur geboden kans aan zich voorbij laten gaan, net zoals zij ook de kans aan zich voorbij heeft laten gaan om haar inhoudelijke bezwaren ter zitting van de Rechtbank en het Hof toe te lichten.
4.5.
Het Hof acht daarnaast van belang dat de Inspecteur belanghebbende in de bezwaarfase meerdere malen in de gelegenheid heeft gesteld om haar inhoudelijke bezwaren tegen de aanslag mondeling toe te lichten, maar belanghebbende daar geen gebruik van heeft gemaakt en ten slotte expliciet heeft afgezien van haar recht om te worden gehoord. Ook latere verzoeken van de Inspecteur om te komen tot telefonisch overleg zijn onbeantwoord gebleven. De bezwaren die door belanghebbende in de bezwaarfase zijn aangedragen, hebben slechts betrekking op de in aftrek gebrachte uitgaven voor specifieke zorgkosten. Die kosten zijn door de Inspecteur echter op geen enkel moment in de procedure ter discussie gesteld en zijn dus nooit tussen partijen in geschil geweest.
4.6.
Op grond van de in onderdeel 2.6. opgenomen gegevens uit de FLG acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende in het onderhavige jaar, in afwijking van dat wat in de aangifte is vermeld, een totaalbedrag van € 18.035 – onder inhouding van € 738 aan loonheffing – aan loon uit vroegere dienstbetrekking heeft genoten en dan ook geen recht heeft op arbeidskorting. Gelet op het voorgaande acht het Hof de aanslag niet tot een te hoog bedrag vastgesteld en is ook de daarop gebaseerde belastingrentebeschikking tot een juist bedrag gegeven. Gelet op het voorgaande acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende op enig moment in de procedure door de gang van zaken zou zijn benadeeld.
4.7.
Het Hof is dan ook van oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft besloten om zelf (inhoudelijk) in de zaak te voorzien.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
5.2.
Het Hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

6.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. M. Harthoorn, en mr. M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van mr. A.S. van Middelkoop als griffier.
De beslissing is op 14 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop A.J. Kromhout
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 januari 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330.
2.Vergelijk Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3065, r.o. 3.4.