ECLI:NL:GHARL:2020:1957

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
200.262.108
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en beoordeling van grievend gedrag in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had de rechtbank Midden-Nederland verzocht om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, in incidenteel hoger beroep verzocht om nihilstelling van de alimentatie op basis van grievend gedrag van de vrouw. Het hof heeft de feiten van de zaak in detail besproken, waaronder de omstandigheden van het huwelijk, de kinderen uit eerdere relaties, en de financiële situatie van beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de man voldoende draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De man heeft echter betoogd dat de lotsverbondenheid is verbroken door grievend gedrag van de vrouw, wat door het hof niet is erkend. Het hof heeft geoordeeld dat de gestelde gedragingen van de vrouw onvoldoende zijn om de alimentatieverplichting te beëindigen. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 5 augustus 2019 een bijdrage van € 543,- per maand aan de vrouw moet betalen, met de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.262.108-01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 467853)
beschikking van 5 maart 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.H. Zijlstra te Soest,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.A. Bruin te Amersfoort.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 juli 2019;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Bruin van 30 december 2019 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Zijlstra van 31 december 2019 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Zijlstra van 2 januari 2020 met productie;
  • een journaalbericht van mr. Bruin van 3 januari 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Zijlstra van 6 januari 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Bruin van 7 januari 2020 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 28 december 2015 met elkaar gehuwd. Bij de beschikking van 3 april 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), onder meer de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op
5 augustus 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit een eerder huwelijk van de vrouw met de heer [A.] zijn geboren:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats 1] , en
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2006 te [geboorteplaats 1] .
[kind 1] en [kind 2] hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. De rechtbank heeft bij beschikking van 28 januari 2015 bepaald dat de vrouw € 45,- per kind per maand ontvangt aan kinderalimentatie voor [kind 1] en [kind 2] . [kind 1] en [kind 2] zijn bij beschikking van
4 februari 2019 door de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Samen Veilig Midden-Nederland te Utrecht tot 4 februari 2020.
3.3
Uit een eerder huwelijk van de man met mevrouw [B.] (verder: [B.] ) is op [geboortedatum 3] 2010 te [geboorteplaats 2] geboren [kind 3] (verder: [kind 3] ). Bij beschikking van 12 november 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de man € 388,- per maand moet betalen aan kinderalimentatie. De man en [B.] zijn op 29 januari 2019 overeengekomen dat de man met ingang van 31 januari 2019 € 450,- per maand aan kinderalimentatie zal betalen.
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 9 november 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, met inbegrip van de (in)boedel, met bevel dat de andere echtgenoot die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden. De vrouw heeft haar verzoek om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud ingetrokken.
3.5
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 12 september 2019 heeft dit hof bepaald, voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man voor de duur van het geding met ingang van 25 september 2019 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 450,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover hiervan belang, hetgeen verder is verzocht (hof : het verzoek van de vrouw om partneralimentatie), afgewezen.
4.2
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 april 2019. De eerste drie grieven zien op de behoefte van de vrouw. De vierde grief ziet op de behoeftigheid van de vrouw. De vijfde grief ziet op de draagkracht van de man. De zesde grief is een verzamelgrief en heeft geen zelfstandige betekenis. De vrouw verzoekt
,bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft beslissing 4.3 en, zo nodig met verbetering van gronden, in zoverre opnieuw beschikkende, alsnog:
de man te veroordelen om met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht, maandelijks en bij vooruitbetaling aan de vrouw een bijdrage te voldoen in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.320,- bruto, kosten rechtens.
4.3
De man is met ongenummerde grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zijn verzoek ziet op verval van het recht op partneralimentatie, op nihilstelling en op limitering van partneralimentatie.
De man verzoekt, naar het hof begrijpt:
1. het verzoek van de vrouw tot wijziging van de bestreden beschikking af te wijzen;
als zelfstandig verzoek:
2. primair te bepalen dat het recht op partneralimentatie vanwege het samenwonen met een nieuwe partner is komen te vervallen;
3. subsidiair het recht op partneralimentatie op nihil te stellen, per de datum die het hof
juist acht en meer subsidiair om hiervoor de termijn van maximaal de termijn die partijen hebben samengewoond, zijnde 33 maanden, vast te stellen, te rekenen vanaf
3 januari 2019,
kosten rechtens.
4.4
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de verzoeken van de man ongegrond te verklaren dan deze wel af te wijzen, kosten rechtens.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

vervallen van het recht op partneralimentatie/ grievend gedrag
5.1
De man stelt dat de lotsverbondenheid is verbroken vanwege grievend gedrag door de vrouw. De vrouw heeft politieaangiften gedaan tegen de man (onder andere aangifte van stalking). De vrouw heeft de man bestookt met berichten en zich in het openbaar veelvuldig dusdanig negatief uitgelaten over de man dat hij daardoor geschaad is. Zij heeft de werkgever van de man benaderd met als doel de man te schaden. Na de aangiften is aan de man een VOG (verklaring omtrent gedrag) geweigerd en is hij inkomsten misgelopen.
De vrouw heeft daarnaast aangifte gedaan tegen de man in verband met kindermishandeling. De man is daarvoor verhoord op 1 november 2019. Na het verhoor mocht de man naar huis. Het vervolg van de procedure is nog onduidelijk, de man verwacht een sepôt. Door deze strafrechtelijke procedure worden de belangen van de man geschaad. Dit heeft een negatieve invloed op zijn werk. De man kan niet meer ongestoord in zijn woning verblijven door de verhalen die de vrouw over de man heeft verteld aan mensen in de buurt. De vrouw heeft verder bij het verlaten van de woning veel goederen beschadigd dan wel onklaar gemaakt, dan wel goederen meegenomen die niet aan haar waren toegedeeld. Het recht op partneralimentatie is daarom komen te vervallen, aldus de man.
5.2
De vrouw betwist dat sprake is van grievend gedrag aan haar zijde. De vrouw ontkent dat zij de man heeft gestalkt en dat zij zich in het openbaar veelvuldig negatief heeft uitgelaten over de man. De werkgever van de man heeft de vrouw benaderd in verband met het teruggeven van een laptop en niet andersom. De man legt geen bewijs over van zijn stellingen, aldus de vrouw. De vrouw heeft op 1 oktober 2018 aangifte gedaan van een voorval op 10 augustus 2018. Op 6 augustus 2019 heeft de vrouw aangifte gedaan van stalking door de man. De aangifte vanwege kindermishandeling is niet door de vrouw gedaan maar door de gezinsvoogd die bij het gezin van de vrouw betrokken is. Partijen betichten elkaar over en weer van hetzelfde gedrag: mishandeling, stalking en vernieling van goederen en geen enkele aangifte heeft tot een veroordeling geleid, aldus de vrouw.
5.3
Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), kan de rechter een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte en/of behoeftigheid als het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat een eventuele afname of zelfs het verbreken van lotsverbondenheid tussen partijen geen grond oplevert tot beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw.
5.4
Het hof dient wel te beoordelen of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, is hiertoe onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling of een zodanige situatie zich voordoet terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging. Voorts dient te worden bedacht dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
5.5
Naar het oordeel van het hof zijn de door de man gestelde gedragingen van de vrouw, die door de vrouw worden betwist, ook indien zij zouden vaststaan, onvoldoende om te concluderen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt. Daarbij betrekt het hof dat de gestelde gedragingen, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang beschouwd, onvoldoende zwaarwegend zijn om tot nihilstelling van de partneralimentatie te komen, mede in het licht van eerder gedane uitspraken van dit hof. Het hof betrekt daarbij ook dat de meeste van de gestelde gedragingen rondom het uiteengaan van partijen zouden hebben plaatsgevonden en dat het zeer wel voorstelbaar is dat partijen zich in dat kader door emoties hebben laten leiden. Het hof zal het verzoek van de man betreffende de door de man gestelde gedragingen van de vrouw afwijzen.
nihilstelling
5.6
De man verzoekt verder de partneralimentatie op nihil te stellen op grond van artikel 1:157 lid 3 BW. De man stelt daarvoor dat alle omstandigheden van het geval dienen te worden gewogen. In de gegeven omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man een onderhoudsbijdrage betaalt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de vrouw zich jegens hem grievend heeft gedragen, dat het huwelijk van korte duur was, dat daaruit geen kinderen zijn geboren en dat de verdiencapaciteit van de vrouw niet door het huwelijk is beperkt. De vrouw betwist dat.
5.7
Artikel 1:157 lid 3 BW geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter, in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van zo'n (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De rechter dient alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen.
5.8
Het hof is van oordeel dat het door de man gestelde onvoldoende is om te kunnen oordelen dat de onderhoudsbijdrage op nihil gesteld dient te worden. Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat de nihilstelling gebaseerd zou moeten worden op de redelijkheid en billijkheid, biedt de wet daarvoor geen grondslag. Ook uit hetgeen de man voor het overige aanvoert kan geen reden voor nihilstelling worden opgemaakt.
samenwonen vrouw met nieuwe partner
5.9
De man stelt dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner en dat daarom dient te worden bepaald dat haar recht op een onderhoudsbijdrage van de man is komen te vervallen. De man voert daartoe aan dat er vijf personen staan ingeschreven op het woonadres van de vrouw en dat de vrouw op Facebook vermeldt dat zij een nieuwe partner heeft. De vrouw betwist deze stelling gemotiveerd. Op haar woonadres staan twee personen ingeschreven met een briefadres en het bericht op Facebook is een spelletje waarbij de kansen op een relatie worden berekend, aldus de vrouw.
Het hof oordeelt als volgt. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man zijn stelling dat de vrouw samenwoont onvoldoende onderbouwd zodat het hof dit onderdeel van het verzoek van de man zal afwijzen.
ingangsdatum
5.1
Partijen zijn het erover eens dat de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, 5 augustus 2019, als ingangsdatum moet worden gehanteerd.
hoogte van de behoefte vrouw
5.11
In geschil is de hoogte van de behoefte van de vrouw. De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat partijen het eens zijn over het netto besteedbaar gezinsinkomen (NGI). Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man bedraagt € 3.294,- per maand in plaats van € 2.880,- per maand waarvan de rechtbank is uitgegaan. Met de kosten van de door de man voor [kind 3] betaalde kinderalimentatie dient het NGI te worden verminderd. Deze kosten dienen niet in mindering te worden gebracht op het netto besteedbaar inkomen van de man. De man betwist dat. Hij voert aan dat de onderhoudsbijdrage die hij voor [kind 3] betaalt op zijn netto besteedbaar inkomen drukt.
5.12
De vrouw stelt in haar tweede grief dat geen rekening dient te worden gehouden met
€ 650,- per maand in verband met de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] . De geïndexeerde behoefte van [kind 1] en [kind 2] bedraagt € 335,16 per kind per maand en daarop dient in mindering te worden gebracht de onderhoudsbijdrage van € 94,55 per maand die hun vader voor hen betaalt. De ten laste van de vrouw komende kosten voor [kind 1] en [kind 2] bedroegen aldus € 575,77 per maand maar dit bedrag werd niet maandelijks aan hen uitgegeven, aldus de vrouw.
De man betwist dat. Hij is van mening dat het NGI dient te worden verminderd met een bedrag van € 650,- per maand aan kosten voor de dochters van de vrouw. De man voert aan dat hij extra kosten voor [kind 1] en [kind 2] betaalde naast het aandeel van de vrouw in hun kosten van € 575,77.
5.13
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat het hof in aanmerking zal moeten nemen welke inkomsten er tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest en dat het hof daarnaast een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode. Daarnaast zijn de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van belang.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op basis van de zogenaamde hofnorm. Dit betekent dat de behoefte kan worden gesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk, te verminderen met de behoefte van de kinderen. De samenleving van partijen is in 2018 beëindigd; dus voor de behoefte sluit het hof aan bij de inkomensgegevens van partijen in 2018. Het hof berekent het gezamenlijk gezinsinkomen aan de hand van de jaaropgaven 2018 van partijen.
5.14
Met de man is het hof van oordeel dat op zijn netto besteedbaar inkomen in mindering dient te worden gebracht het bedrag van € 418,- per maand (in 2018, na indexering) dat de man aan [B.] voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] . Daartoe overweegt het hof dat dit bedrag niet ten goede is gekomen aan het gezin van partijen en daarom geen onderdeel kan zijn van het gezamenlijk gezinsinkomen.
Het hof zal het NGI verminderen met € 650,- per maand in verband met de door de man betaalde kosten voor verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] . Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man onweersproken heeft gesteld dat er nog meer kosten zijn dan die volgen uit de stellingen van de vrouw. Het hof houdt daarom rekening met 650,- per maand in verband met de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] .
5.15
Het belastbaar inkomen van de man in 2018 bedraagt volgens zijn jaaropgave over dat jaar € 68.307,- waarop in mindering dient te worden gebracht de fiscaal belaste bijtelling privégebruik leaseauto van € 7.332,-. Verminderd met de door de man betaalde bijdrage in verband met de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] van 418,- per maand bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man in 2018 € 2.876,- per maand.
Het belastbaar inkomen van de vrouw in 2018 bedraagt volgens haar jaaropgave over dat jaar € 22.038,-. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt daarmee € 1.611,- per maand.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2018 bedraagt maandelijks op grond van het voorgaande (€ 2.876,-+ € 1.611,-) = € 4.487,-. Daarop strekt aldus in mindering de behoefte van de tot het gezin van partijen behorende kinderen van € 650,- per maand. De behoefte van de vrouw komt daarmee op 60% (4.487,- -/- € 650,-) = € 2.302,- netto per maand.
behoeftigheid van de vrouw
5.16
De vrouw vormt met [kind 1] en [kind 2] een gezin. Het belastbare loon van de vrouw bedraagt volgens de jaaropgave 2018 in dat jaar € 22.038,-. De vrouw is op 8 maart 2018 ziek geworden en met ingang van 8 maart 2019 ontvangt de vrouw nog 70% van haar bruto salaris. Met ingang van in ieder geval 22 augustus 2019 is de vrouw weer voor 99% hersteld gemeld. Inmiddels is de vrouw weer volledig aan het werk. Het inkomen van de vrouw bedraagt blijkens de salarisspecificatie van januari 2019 € 1.777,- bruto per maand, te verminderen met premie OP van € 163,- per maand en premie AP van € 1,- per maand en te vermeerderen met vakantietoeslag. Daarnaast ontvangt zij een eindejaarsuitkering van
€ 1.717,- per jaar.
5.17
De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 655,- aan huur;
- € 119,- aan ziektekosten:
- € 120,- premie basisverzekering ZVW,
- € 32,- eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 33,- per maand voor een alleenstaande.
5.18
De vrouw stelt dat zij niet geheel in haar behoefte kan voorzien. Zij werkt 24 uur per week in ziekenhuis [X] . Zij stelt dat zij op 8 maart 2018 ziek is geworden als gevolg van mishandeling door de man en een hoge werkdruk en dat zij met ingang van 8 maart 2019 nog maar 70% van het bruto salaris ontvangt. Inmiddels is de vrouw weer voor 24 uur per week aan het werk maar het is een wankel evenwicht. De opvoeding van [kind 1] en [kind 2] en de benodigde begeleidingstrajecten kosten de vrouw veel energie. Het gezinssysteem is op dit moment maximaal belast en de vrouw is niet in staat meer te werken.
De man betwist de stellingen van de vrouw en voert aan dat de vrouw nog steeds in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw kan, net als tijdens het huwelijk van partijen, neveninkomsten genereren. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij meer dan 24 uur per week werkt. Naast haar werk in het ziekenhuis, verricht de vrouw ook werkzaamheden als hulp in de huishouding. De man betwist dat de vrouw door het huwelijk met de man is getraumatiseerd. Verder moet rekening worden gehouden met het kindgebonden budget en (het hof begrijpt) de alleenstaande ouderkop die de vrouw ontvangt.
5.19
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.
5.2
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat de vrouw een hoger inkomen kan verdienen dan wel verdient dan zij thans verdient, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, is voldoende komen vast te staan dat het voor de vrouw op dit moment niet haalbaar is dat zij meer dan 24 uur per week werkt en dat het verrichten van werkzaamheden buiten haar dienstverband met het ziekenhuis eveneens niet haalbaar is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw inmiddels weer volledig aan het werk is, maar dat zij haar reïntegratie na een periode van ziekte nog maar kort geleden heeft afgerond, dat zij op meerdere gebieden hulpverlening ontvangt en dat zij de zorg heeft voor haar twee kinderen van 15 en 13 jaar oud, die onder toezicht staan van een gezinsvoogdijinstelling. Daarnaast neemt het hof het volgende in aanmerking. Uit de door de vrouw als productie 51 overgelegde brief van haar gezinsvoogd [C.] van
20 december 2019 blijkt dat de vrouw regelmatig een overbelaste indruk maakt en dat, volgens de gezinsvoogd, meer werken direct een negatieve invloed heeft op de thuissituatie. Uit de door de vrouw als productie 52 overgelegde brief van het Leger de Heils van
27 december 2019 volgt dat voor de vrouw, in verband met de hulpverlening voor haar kinderen en haarzelf, een arbeidsduur van 24 uur het maximale is om er voor te zorgen dat de vrouw niet verder overbelast raakt. Uit de door de vrouw als productie 53 overgelegde brief van 28 december 2019 van mevrouw drs. [D.] (de GZ-psycholoog bij wie de vrouw sinds 4 juni 2019 onder behandeling is) volgt dat drie dagen werken voor de vrouw voorlopig het maximaal haalbare lijkt. Drs. [D.] adviseert dit niveau voorlopig niet uit te breiden gezien de klachten, de belastbaarheid, de aanhoudende stressoren en de nodige zorg voor de kinderen.
Onvoldoende onderbouwd is dat de vrouw extra inkomsten heeft uit onder andere werkzaamheden als hulp in de huishouding heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, eveneens onvoldoende onderbouwd.
Gelet op vaste rechtspraak houdt het hof geen rekening met door de man gestelde inkomsten in de zin van kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop. Bij het kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop is sprake is van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW.
5.21
Op grond van het vorenstaande berekent het hof de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man per 5 augustus 2019 op € 2.302,- -/- € 1.707,- = 595,- netto per maand, zijnde € 1.154,- bruto per maand.
draagkracht van de man
5.22
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. De vrouw betwist dat.
5.23
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de volgende financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
Het belastbaar loon van de man bedraagt volgens de jaaropgave 2018 in dat jaar € 68.307,-, te verminderen met de fiscaal belaste bijtelling privégebruik leaseauto van € 7.332,-. Het inkomen van de man bedraagt blijkens de salarisspecificaties van september 2019 tot en met november 2019 € 4.957,71 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
5.24
De woonlasten van de man bedragen per maand:
- € 165,- aan hypotheekrente (“hypotheek deel 2”);
- € 100,- aan hypotheekrente (“hypotheek deel 3”)
- € 282,- aan aflossing (“hypotheek deel 2”);
- € 207,- aan aflossing (“hypotheek deel 3”);
- € 95,- aan overige eigenaarslasten.
Het eigenwoningforfait wordt afgeleid van een WOZ-waarde van € 288.000,-.
5.25
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 175,- aan ziektekosten in 2020:
- € 176,- premie basisverzekering ZVW,
- € 32,- eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale
deel premie ZVW van € 33,- per maand voor een
alleenstaande;
- € 10,- aan premie overlijdensrisicoverzekering (TAF).
5.26
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
5.27
Hoewel de ingangsdatum van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage
5 augustus 2019 is, ziet het hof om proceseconomische redenen aanleiding om, voor zover niet anders wordt overwogen, aan te sluiten bij de door de man bij het journaalbericht van
3 januari 2020 overgelegde draagkrachtberekening (tarieven 2020) van zijn draagkracht en de door de vrouw bij haar pleitnota overgelegde draagkrachtberekening van de draagkracht van de man.
5.28
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting.
5.29
De vrouw stelt dat niet bekend is of de man met zijn werkgever een bonusregeling heeft en dat de man daarover duidelijkheid dient te verschaffen. De man voert aan dat hij geen recht heeft op een dertiende maand of bonus en dat hij alleen in 2019 eenmalig een bonus heeft ontvangen. Uitgegaan dient te worden van zijn inkomen (zonder bijtelling) volgens zijn werkgeversverklaring, aldus € 62.623,75 bruto per jaar (productie L) alsmede recente salarisspecificaties.
5.3
Het hof overweegt dat uit de door de man overgelegde werkgeversverklaring (productie L) volgt dat de man een bruto jaarsalaris ontvangt van € 57.984,96, te vermeerderen met vakantietoeslag van € 4.638,79. Uit deze werkgeversverklaring, de door de man overgelegde salarisspecificaties en overige stukken blijkt niet van een vaste bonusregeling of dertiende maand, zodat het hof daarmee geen rekening houdt.
5.31
Het hof gaat uit van het onder 5.29 genoemde bruto jaarsalaris en vakantietoeslag. Anders dan partijen in hun draagkrachtberekeningen houdt het hof geen rekening met een fiscale bijtelling auto van € 611,- per maand nu daarmee slechts rekening wordt gehouden bij een jaaropgave.
5.32
De vrouw stelt dat het inkomen van de man dient te worden aangevuld met een vergoeding van € 150,- per maand in verband met zogenaamde pieperdienst. De man betwist dat en voert aan dat hij in verband met pieperdienst slechts één keer een vergoeding van
€ 75,- heeft gehad in 2018 en dat hij in 2019 niet één keer een dergelijke vergoeding heeft gehad. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dit inkomen uit pieperdienst, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. Het hof houdt daarom geen rekening met een dergelijk inkomen.
5.33
Den man heeft recent zijn hypotheek overgesloten. Namens de man verzoekt zijn advocaat bij haar pleitnota om primair de berekening van de draagkracht te baseren op de gegevens van vóór het oversluiten en daarbij rekening te houden met schulden in verband met persoonlijke leningen die dateren uit het huwelijk van partijen op de draagkracht in mindering te brengen. Subsidiair verzoekt de advocaat van de man rekening te houden met de nieuwe hypotheeklasten zoals weergegeven in de draagkrachtberekening van de man.
5.34
De vrouw stelt als volgt. De man heeft een nieuwe hypotheek moeten afsluiten om het aandeel van de vrouw in de voormalige echtelijke woning over te nemen en haar uit te kopen. De man heeft daarvoor meer geleend dan nodig, namelijk € 33.450,19. Dat hij daarmee, zoals de man stelt, een boete voor vervroegde aflossing van de hypotheek heeft betaald blijkt niet uit de nota van afrekening (productie Y), aldus de vrouw. Uit de nota van afrekening blijkt voorts dat aan de man € 24.455,03 is uitgekeerd. Het is onduidelijk wat de man met dit bedrag heeft gedaan terwijl de man wel de rente en kosten voor aflossing van deze lening en de aan de vrouw betaalde afkoopsom in mindering brengt op zijn draagkracht. Dit is onredelijk, nu de vrouw daarmee haar eigen uitkoopbedrag en de lasten van een aanvullende lening betaalt. Geen rekening moet worden gehouden met de door de man opgevoerde rente en aflossing in verband met schulden die in Box III vallen (hypotheek deel 1 en deel 4), aldus nog steeds de vrouw. De man betwist dat.
5.35
Het hof overweegt als volgt. Wat betreft het primair en subsidiair door de man verzochte ziet het hof aanleiding om, gelet op de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage en nu deze onderhoudsbijdrage zich voornamelijk uitstrekt over de periode waarin de nieuwe hypotheekgegevens aan de orde zijn, uit te gaan van de nieuwe hypotheekgegevens, voor zover die niet in geschil zijn.
Gelet op hetgeen de vrouw ten aanzien van de rente die de man betaalt over het bedrag van
€ 24.455,03 heeft aangevoerd (hypotheek deel 1), ziet het hof aanleiding geen rekening te houden met de bij deze lening behorende rente van (afgerond) € 27,- per maand, nu de man niet heeft onderbouwd waarom hij genoodzaakt was dit bedrag te lenen.
Het hof houdt wel rekening met de hypotheekrente in verband met het opnemen van huwelijkse schulden in zijn nieuwe hypotheek (hypotheek deel 4). Daartoe overweegt het hof dat onbetwist is komen vast te staan dat de man de huwelijkse schulden van partijen heeft afgelost. Nu de aflossing op deze schulden voorheen op zijn draagkracht rustte, valt niet in te zien waarom de rente die samenhangt met de aflossing op deze schulden niet op zijn draagkracht zou mogen rusten. De man voert in zijn draagkrachtberekening € 82,- per maand op in verband met hypotheekrente Box III. Gelet op het voorgaande houdt het hof rekening met een hypotheekrente in Box III van (€ 82,- -/- € 27,-) = € 55,- per maand.
5.36
Het hof houdt geen rekening met de door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde premie levensverzekering van € 30,- per maand. De man heeft deze last, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd.
5.37
Het hof houdt ook geen rekening met door de man onder “werkelijke verwervingskosten” opgevoerde kosten van € 215,- per maand in verband met een leaseauto. De man stelt dat hij een tweede leaseauto heeft aangeschaft omdat hij de leaseauto die hij via zijn werkgever least, moet inleveren. Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de betwisting van zijn stelling door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat hij de leaseauto die hij via zijn werkgever least, moet inleveren. Daarmee heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij een tweede leaseauto nodig heeft. Het hof houdt daarom geen rekening met deze kosten.
5.38
Het hof houdt evenmin rekening met de door de man gestelde herinrichtingskosten van
€ 125,- per maand. De man heeft deze kosten, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet aangetoond. Daaraan voegt het hof toe dat de door de man gestelde kosten voor een carport niet onder herinrichtingskosten vallen.
5.39
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met € 114,- per maand in verband met advocaatkosten. Het hof overweegt als volgt. In het algemeen worden advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last beschouwd die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie. Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld. Indien er aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er (binnen afzienbare termijn) geen liquide middelen (te verwachten) zijn, wordt rekening gehouden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,-, met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar. Naar het oordeel van het hof heeft de man de stelling van de vrouw dat hij de advocaatkosten uit eigen middelen kan betalen onvoldoende met stukken onderbouwd weerlegd. Onvoldoende is komen vast te staan dat de man geen liquide middelen heeft om zijn advocaatkosten te betalen. Gelet hierop zal het hof geen rekening houden met de door de man opgevoerde advocaatkosten.
5.4
Het hof houdt rekening met de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] . Nu vaststaat dat de man en [B.] deze bijdrage op 29 januari 2019 hebben gesteld op € 450,- per maand, houdt het hof rekening met dat bedrag.
5.41
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 726,- per maand.
jusvergelijking
5.42
Omdat de man stelt dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan hij, ziet het hof aanleiding een jusvergelijking te maken. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60 en de hiervoor vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
5.43
De man stelt dat bij de woonlast van de vrouw rekening dient te worden gehouden met een huurtoeslag van € 282,- per maand. In haar draagkrachtberekening houdt de vrouw slechts rekening met een huurtoeslag van € 32,- per maand. Het hof overweegt als volgt. Uit de door de vrouw als productie 32 HB overgelegde stukken blijkt dat haar huurtoeslag
€ 3.668,- per jaar bedraagt, aldus € 305,- per maand. Het hof houdt daarom rekening met de door de man gestelde huurtoeslag van € 282,- per maand.
5.44
De man houdt rekening met een zorgtoeslag aan de zijde van de vrouw van € 82,- per maand. Uit de door de vrouw als productie 32 HB overgelegde stukken blijkt dat de vrouw een zorgtoeslag ontvangt van € 897,- per jaar, aldus (afgerond) € 75,- per maand. Het hof houdt aldus rekening met € 75,- per maand in verband met zorgtoeslag.
5.45
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij genoemde alimentatie meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Bij een alimentatie van € 543,- per maand hebben partijen een gelijke vrije ruimte. Het hof zal daarom dit bedrag vaststellen.
limitering onderhoudsbijdrage
5.46
De man verzoekt het recht van de vrouw op een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud te limiteren tot de duur van de samenwoning, namelijk
33 maanden. Het betreft immers een kort huwelijk en uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren, aldus de man. De vrouw betwist dat de duur van de onderhoudsbijdrage dient te worden gelimiteerd. Nu geen sprake is een verbroken lotsverbondenheid en van nihilstelling, is er ook geen grond voor limitering, aldus de vrouw.
5.47
Artikel 1:157 lid 6 BW bepaalt dat, indien de duur van het huwelijk niet langer was dan vijf jaren en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk en die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.48
Het hof ziet in hetgeen de man aanvoert geen reden om af te wijken van in artikel 1:157 lid 6 geformuleerde, gebruikelijke uitgangspunt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in dat artikel reeds rekening wordt gehouden met de door de man aangevoerde argumenten, namelijk de korte duur van het huwelijk en dat uit dat huwelijk geen kinderen zijn geboren. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de verplichting tot levensonderhoud ingaat op 5 augustus 2019 (datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) en dat de termijn van de onderhoudsverplichting 43 maanden (zijnde de duur van het huwelijk) bedraagt.
Daarmee wijst het hof dit onderdeel van het verzoek van de man af.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, in het principaal hoger beroep:
slaagt de eerste grief gedeeltelijk, faalt de tweede grief, slaagt de derde grief gedeeltelijk, slaagt de vierde grief en slaagt de vijfde grief gedeeltelijk.
De grieven in het incidenteel hoger beroep falen.
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van partijen en een jusvergelijking gemaakt.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
3 april 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 5 augustus 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 543,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, A. Smeeïng-van Hees en R. Feunekes, bijgestaan door de griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Smeeïng-van Hees en is op 5 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.