ECLI:NL:GHARL:2020:2680

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
19/01182
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en verzamelinkomen 2016

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de vraag of een WW-uitkering die deels betrekking heeft op het jaar 2015, volledig moet worden gerekend tot het verzamelinkomen van 2016. Belanghebbende ontving in 2016 een WW-uitkering van in totaal € 1.771, die betrekking had op de periode van 7 december 2015 tot en met 10 januari 2016. De Inspecteur had deze uitkering in de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor 2016 meegenomen, wat door belanghebbende werd betwist. De rechtbank had de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voor het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar, maar het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om de aanslag ambtshalve te verminderen ongegrond verklaard. Belanghebbende ging in hoger beroep, maar het Hof oordeelde dat de WW-uitkering volledig in 2016 was genoten en dus terecht tot het verzamelinkomen van dat jaar was gerekend. Het Hof wees het hoger beroep van belanghebbende af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/01182
Uitspraakdatum: 7 april 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 augustus 2019, nummer LEE 18/4072, ECLI:NL:RBNNE:2019:3453,
in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om de aanslag ambtshalve te verminderen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak en die afwijzing in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voor zover het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk is verklaard, het beroep betreffende – de door de Rechtbank als zodanig aangemerkte – uitspraak op het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om de aanslag ambtshalve te verminderen ongegrond verklaard en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] en [B] namens de Inspecteur. Belanghebbende is bij brief van 13 januari 2020 uitgenodigd aan het adres [a-straat 1] , [Z] voor de mondelinge behandeling van 3 maart 2020 om 10.30 uur te Leeuwarden. Deze brief is blijkens informatie van post.nl op 14 januari 2020 bij belanghebbende bezorgd.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende had over de periode 7 december 2015 tot en met 10 januari 2016 recht op een WW-uitkering. In de betaalspecificatie van het UWV van 11 januari 2016, die betrekking heeft op de periode van 7 december 2015 tot en met 3 januari 2016, en de betaalspecificatie van 20 januari 2016, die betrekking heeft op de periode van 4 januari 2016 tot en met 10 januari 2016, staan bedragen van € 1.092,21, respectievelijk € 275,95 als bruto WW-uitkering.
2.2.
Het UWV heeft bij brief van 17 mei 2018 een toelichting gegeven op de berekening van de jaaropgaaf over 2016. In die brief staat onder meer:
"De berekening van de jaaropgaaf WW 2016 is als volgt:
periode 07-12-2015 t/m 03-01-2016 bruto: € 1.092,21 loonheffing € 225,75
periode 04-01-2016 t/m 10-01-2016 bruto: € 275,95 loonheffing € 57,45
vakantiegeld bruto: € 402,84 loonheffing € 147,23
Totaal loon: € 1.771,00 loonheffing € 430,43
De ingehouden loonheffing wordt op hele bedragen afgerond tot € 431,00
Omdat de bedragen in 2016 zijn uitbetaald moeten deze worden verantwoord in de jaaropgaaf
van 2016."
2.3.
In de jaaropgaaf van het UWV over 2016 staat een bedrag aan loon (werkloosheidsuitkering) van € 1.771.
2.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 22 september 2017 aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 27.817. Het bedrag aan werkloosheidsuitkering van € 1.771 is hierbij in aanmerking genomen.
2.5.
Het UWV heeft bij brieven van 17 en 18 mei 2018 uitleg gegeven over de vaststelling van de jaaropgaaf over 2016. In de brief van 18 mei 2018 staat, onder meer, het volgende:
"(…) Het totaalbedrag op de jaaropgave 2016 is vastgesteld op basis van de WW-uitkering die in 2016 aan u uitbetaald is. In 2016 is de WW periode van 7 december 2015 tot en met 10 januari 2016 en het gereserveerde vakantiegeld aan u overgemaakt. Aan WW-uitkering werd in 2016 € 1.368,16 aan u uitbetaald en € 402,84 vakantiegeld, totaal € 1.771,-. (u zie hiervoor tevens de door ons verzonden specificaties). (…)".

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het verzamelinkomen voor 2016 naar een juist bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of het bedrag van € 1.771 aan WW-uitkering volledig tot het verzamelinkomen over 2016 gerekend dient te worden.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een deel van de WW-uitkering van € 1.771, door haar geschat op € 974, aan het belastingjaar 2015 moet worden toegerekend.
3.3.
De Inspecteur stelt dat het verzamelinkomen voor 2016 naar een juist bedrag is vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001, worden aangewezen periodieke uitkeringen - waaronder ingevolge artikel 3.101, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 uitkeringen als de onderhavige aan belanghebbende toegekende WW-uitkering zijn begrepen - geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
4.2.
Vaststaat dat de WW-uitkering over de periode van 7 december 2015 tot en met 10 januari 2016 ten bedrage van bruto € 1.771 in 2016 is uitgekeerd. Dit betaalmoment strookt met het bepaalde is artikel 33, eerste lid, van de Werkloosheidswet, waarin staat dat het UWV de uitkering in de regel per kalendermaand achteraf betaalt. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat zij de uitkering niettemin geheel of gedeeltelijk reeds in 2015 heeft genoten in vorenbedoelde zin, en ook overigens is daarvan niet gebleken.
4.3.
Het vorenstaande betekent dat belanghebbende de WW-uitkering van € 1.771 geheel in 2016 heeft genoten en dat de uitkering in dat jaar tot het verzamelinkomen dient te worden gerekend. De omstandigheid dat de betaling van de onderhavige uitkering in 2016 voor belanghebbende nadelig uitpakt doordat haar toetsingsinkomen voor dat jaar hoger uitvalt dan verwacht, maakt niet dat uitgegaan kan worden van een genietingsmoment in 2015.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 7 april 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 april 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.