ECLI:NL:GHARL:2020:472

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
19/00100 en 19/00101
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onbeperkte voorwaartse verliesverrekening in de vennootschapsbelasting en de gevolgen voor belastingplichtigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep van [X] BV tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de vraag of de Inspecteur bij het vaststellen van aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2015 en 2016 terecht de verliezen van het jaar 2005 en eerder niet heeft verrekend met de belastbare winsten van die jaren. De rechtbank had eerder de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelt dat op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de onbeperkte voorwaartse verliesverrekening voor verliezen geleden in 2005 en eerder niet meer mogelijk is. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn standpunt dat de wetgeving geen onjuiste rechtsopvatting bevat en dat er geen strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Belanghebbende had betoogd dat de wijziging van de wetgeving in strijd is met de gerechtvaardigde verwachtingen van belastingplichtigen, maar het Hof oordeelt dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft en dat belastingplichtigen niet mogen rekenen op onveranderde belastingwetgeving. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 19/00100 en 19/00101
uitspraakdatum:
21 januari 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BVte
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 december 2018, nummers LEE 18/1021 en 18/1412, ECLI:NL:RBNNE:2018:4856, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd. Tegelijk is bij beschikking belastingrente berekend en zijn bij beschikking verliezen van voorgaande jaren verrekend met de belastbare winst van het jaar 2015.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de Vpb opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het griffierecht in de zaak met het procedurenummer LEE 18/1412 aan belanghebbende gerestitueerd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting, waarbij beide zaken gelijktijdig en gezamenlijk zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is opgericht op 30 maart 1998. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is de heer [A] .
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte in de Vpb gedaan naar een belastbare winst van € 56.739 en een belastbaar bedrag van nihil wegens verliesverrekening. De Inspecteur heeft een correctie aangebracht in de gevraagde verliesverrekening en met dagtekening 22 juli 2017 een aanslag in de Vpb voor het jaar 2015 opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 56.739 en een belastbaar bedrag van € 25.424. Bij beschikking zijn verliezen van voorgaande jaren ten bedrage van in totaal € 31.315 (= € 9.388 (2007) + € 16.754 (2008) + € 2.396 (2012) + € 2.777 (2013)) verrekend met de belastbare winst van het jaar 2015 (hierna: de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2015).
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte in de Vpb gedaan naar een belastbare winst van € 30.861 en een gelijk belastbaar bedrag. De Inspecteur heeft met dagtekening 2 december 2017 een aanslag in de Vpb voor het jaar 2016 opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte. In bezwaar heeft belanghebbende alsnog gevraagd om verrekening van verliezen uit voorgaande jaren ten bedrage van € 30.861.
2.4.
Na vaststelling van de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2015 resteert een bedrag aan nog niet verrekende verliezen van aan de onderhavige jaren voorafgaande jaren van € 246.016. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Jaar
Niet verrekend verlies (in €)
2002
59.376
2003
33.303
2004
105.411
2005
47.926
Totaal
246.016
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een met dagtekening 29 april 2008 door de Inspecteur aan belanghebbende afgegeven beschikking, waarin het verlies voor het jaar 2005 is vastgesteld op € 48.753. Na voorwaartse verliesverrekening resteert daarvan het onder 2.4 vermelde niet verrekende bedrag van € 47.926. In de verliesvaststellingsbeschikking voor het jaar 2005 is het volgende vermeld:

Beschikking vaststelling verlies:
Het verlies van dit boekjaar is vastgesteld op € 48.753.
Het bedrag van het verlies van dit boekjaar en/of het bedrag van de nog te verrekenen verliezen aan het einde van het boekjaar 1994 is (zijn) -bij voor bezwaar vatbare beschikking- vastgesteld op grond van art. 20b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, respectievelijk artikel IV van de Wet van 23 december 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (onbeperkte voorwaartse verrekening van ondernemersverliezen en vaststelling van verliezen bij beschikking).”

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen terecht de verliezen van het jaar 2005 en eerder niet heeft verrekend met de belastbare winsten van 2015 en 2016. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2015 en 2016, hierna: de Wet) wordt – voor zover hier van belang – een verlies verrekend met de belastbare winsten van het voorgaande jaar en de negen volgende jaren, mits het verlies door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.2.
De onder 4.1 genoemde verliesverrekeningstermijnen vinden ingevolge het bepaalde in artikel VIII, vijfde lid, van de Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van de belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota “Werken aan winst”, Stb. 2006, 631 (hierna: de Wet werken aan winst), toepassing met betrekking tot verliezen die worden verrekend met belastbare winsten genoten in boekjaren die aanvangen na 31 december 2006.
4.3.
Ingevolge artikel VIII, zesde lid, van de Wet werken aan winst kunnen in afwijking van voornoemd vijfde lid verliezen geleden in het jaar 2002 of eerder nog voorwaarts worden verrekend tot en met boekjaren die aanvangen in het kalenderjaar 2011 (hierna: de overgangsregeling).
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat verrekening van de verliezen die zijn geleden in het jaar 2005 of eerder op grond van voormelde bepalingen in onderhavige jaren niet meer mogelijk is. Nu dit niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, zal het Hof partijen daarin volgen.
4.5.
Belanghebbende heeft evenwel betoogd dat het beperken van de tot de inwerkingtreding van de Wet werken aan winst geldende onbeperkte voorwaartse verliesverrekening, zonder het treffen van een overgangsmaatregel voor alle reeds vastgestelde maar nog niet verrekende verliezen, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna EP). Daartoe voert belanghebbende – naar het Hof begrijpt – aan dat de wetgever bij de invoering van de onbeperkte voorwaartse verliesverrekening met ingang van 1 januari 1995, gelet op de daaraan in de tekst van de wet verbonden voorwaarde dat de verliezen zijn vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking, de bedoeling heeft gehad om met het afgeven van een verliesvaststellingsbeschikking belastingplichtigen het onvoorwaardelijke recht te verlenen op een onbeperkte voorwaartse verliesverrekening. Belanghebbende stelt in dit verband dat de regeling voor de inkomstenbelasting, die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018, nr. 16/04786, ECLI:NL:HR:2018:589, in zoverre anders is. Belanghebbende stelt voorts dat bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen bestond dat de Wet niet zou worden gewijzigd en de vastgestelde verliezen voorwaarts verrekenbaar zouden blijven.
4.6.
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel inzake onbeperkte voorwaartse verrekening van ondernemingsverliezen en vaststelling van verliezen bij beschikking, dat heeft geleid tot de Wet van 23 december 1994, Stb. 1994, 937, is omtrent de achtergrond van de vaststelling van de verliezen bij voor bezwaar vatbare beschikking het volgende opgemerkt:
“3. Vaststelling van verliezen bij beschikking
Lijdt een belastingplichtige onder de huidige regeling een verlies, dan wordt in de praktijk volstaan met de enkele constatering daarvan. De grootte van dat verlies wordt in zulke gevallen doorgaans niet berekend en evenmin formeel vastgelegd.
Deze handelwijze heeft tot gevolg dat, wanneer later een verlies voorwaarts wordt verrekend, het bedrag van het verlies op dat latere moment alsnog moet worden vastgesteld. Dat kan tot problemen leiden omdat feiten en omstandigheden die ten tijde van het verlies een rol speelden, vanwege het tijdsverloop moeilijker zijn te achterhalen. Door mijn voorstel de verrekening van verliezen in de ondernemingssfeer niet meer in de tijd te beperken, zouden deze problemen zich in sterkere mate kunnen gaan voordoen.
Om dit te voorkomen, acht ik het gewenst dat - evenals thans reeds het geval is bij de onbeperkt voorwaarts te verrekenen aanloopverliezen – het bedrag van het verlies in de ondernemingssfeer tijdig bekend is. Met het oog op de rechtszekerheid acht ik het echter niet alleen met betrekking tot verliezen in de ondernemingssfeer, maar ook met betrekking tot andere nog te verrekenen verliezen van belang, dat de belastingplichtigen op een redelijke termijn zekerheid krijgen over de hoogte van het te verrekenen bedrag. Daarom stel ik een aantal maatregelen voor om het verlies bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen, samen met de aanslag over het jaar waarin het is geleden.
(…)
Artikel II, onderdeel B (artikel 20 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
(…) Ten tweede wordt bepaald dat alleen verliezen die door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking zijn vastgesteld voor achterwaartse of voorwaartse verrekening in aanmerking komen. Met deze voorwaarde wordt beoogd duidelijkheid te verschaffen over het bedrag van het verlies dat voor achter- en voorwaartse verrekening in aanmerking komt. Bovendien worden hiermee discussies voorkomen op het latere moment dat het verlies voorwaarts wordt verrekend.”
(MvT, Kamerstukken II 1994/1995, 23 962, nr. 3, blz. 4, 5, 10 en 11).
4.7.
Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat de beschikkingen waarbij de verliezen zijn vastgesteld, zoals onder 2.5, niet verder strekken dan – teneinde daarover zekerheid te verschaffen – het vaststellen van de omvang van het verlies van het desbetreffende jaar. Het Hof volgt belanghebbende dan ook niet in haar stelling dat deze beschikkingen een onvoorwaardelijk recht vestigen op onbeperkte verrekening van de daarin vastgestelde verliezen.
4.8.
Indien, zoals in het onderhavige geval, de gestelde strijdigheid met artikel 1 EP gebaseerd wordt op het betoog dat bij de afschaffing van een gunstige belastingmaatregel de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokkenen zijn geschonden, komt het erop aan of bij die afschaffing een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het met die afschaffing nagestreefde – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele belangen. Bij de beoordeling of dit het geval is, moet aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten.
4.9.
Bij de beoordeling of bij de beperking van de termijn voor voorwaartse verliesverrekening een ‘fair balance’ in acht is genomen, moet in aanmerking worden genomen dat niet elke wijziging van belastingwetgeving leidt tot een door artikel 1 EP verboden inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom. Burgers kunnen in het algemeen in redelijkheid niet erop vertrouwen dat de belastingwetgeving ongewijzigd zal blijven. Er bestaat geen grond in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Belastingplichtigen mochten na de invoering van de onbeperkte voorwaartse verliesverrekening met ingang van 1 januari 1995 dan ook niet erop rekenen dat die regeling altijd zou worden gehandhaafd. Door met ingang van 2007 een termijn te stellen voor de tot dan toe in de tijd onbeperkte voorwaartse verliesverrekening en daarbij de hiervoor in 4.3 vermelde overgangsregeling te treffen, is de wetgever niet getreden buiten zijn ruime beoordelingsmarge (vgl. HR 13 april 2018, nr. 16/04786, ECLI:NL:HR:2018:589).
4.10.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen terecht de verliezen van het jaar 2005 en eerder niet verrekend met de belastbare winsten van 2015 en 2016.
4.11.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
21 januari 2020in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 januari 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.