ECLI:NL:GHARL:2020:512

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
200.230.804/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens bedreiging en bewijsaanbod

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding van de appellant, die stelt dat hij door de geïntimeerde is bedreigd. De appellant heeft van september 2014 tot september 2015 een relatie gehad met mevrouw [C], die de zus is van de vrouw van de geïntimeerde. Op 8 oktober 2014 heeft er een incident plaatsgevonden in de woning van [C], waarbij de geïntimeerde en zijn vrouw de woning zijn binnengegaan. De appellant heeft aangifte gedaan van bedreiging, maar de strafzaak tegen de geïntimeerde is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. De appellant heeft vervolgens een schadevergoeding geëist, maar de kantonrechter heeft zijn vorderingen afgewezen, omdat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant behandeld. Het hof oordeelt dat de appellant zijn stelling dat hij is bedreigd niet voldoende heeft onderbouwd. De verklaringen van de appellant en [C] worden weersproken door de verklaringen van de geïntimeerde en zijn vrouw. Het hof concludeert dat de appellant niet heeft bewezen dat de geïntimeerde onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van de appellant af. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.230.804/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 57834840)
arrest van 21 januari 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: voorheen mr. J.B.M. Swart, kantoorhoudend te Almere,
die zich heeft opnttrokken,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.F. Hoff, kantoorhoudend te Groningen.

1.1. Het verloop van de procedure bij de kantonrechter.

1.1
Het verloop van de procedure bij de kantonrechter blijkt uit de vonnissen van de kantonrechter van 16 mei 2017 en 26 september 2017.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 7 december 2017;
- de memorie van grieven tevens houdende een akte wijziging van eis (met producties);
- de memorie van antwoord (met producties);
- de akte van [appellant] (met producties);
- de antwoordakte van [geïntimeerde] (met producties).
2.2
Vervolgens heeft de advocaat van [appellant] zich onttrokken, waarna zich een nieuwe advocaat voor hem heeft gesteld. Daarna heeft [appellant] pleidooi gevraagd en heeft het hof een datum voor pleidooi bepaald op 26 november 2019, nadat zich inmiddels een andere advocaat voor [appellant] had gesteld.
Op 10 september 2019 heeft ook deze advocaat, mr. Swart, zich onttrokken. De zaak is verwezen naar de rol van 15 oktober 2019 voor het stellen van een nieuwe advocaat. Er heeft zich geen nieuwe advocaat gesteld. Wel heeft mr. Swart, die zich al had onttrokken, verzocht om uitstel van het geplande pleidooi, welk verzoek is afgewezen.
De rolraadsheer heeft op 15 oktober 2019 bepaald dat het pleidooi niet doorgaat.
2.3
[geïntimeerde] heeft de processtukken overgelegd, waarna het hof arrest heeft bepaald.
2.4
De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt er (na de wijziging van eis) toe dat het eindvonnis van de kantonrechter wordt vernietigd, dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld terug te betalen wat [appellant] op grond van dat vonnis heeft voldaan, dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en aansprakelijk is voor de gevolgen van de op 8 oktober 2014 gepleegde onrechtmatige daad en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 6.500,- en tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.

3.Enkele procedurele onderwerpen

3.1
[appellant] heeft bij memorie van grieven zijn eis gewijzigd. [geïntimeerde] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. De wijziging van eis is tijdig (in het eerste inhoudelijke processtuk in hoger beroep) gebeurd en het hof ziet ook verder geen reden om de eiswijziging buiten beschouwing te laten. Het hof zal dan ook recht doen op de gewijzigde eis.
3.2
[geïntimeerde] heeft in zijn antwoordakte nieuwe producties in het geding gebracht. [appellant] heeft nog niet op deze producties gereageerd. Hij had daar wel op kunnen reageren wanneer het pleidooi zou zijn doorgegaan. Dat pleidooi is echter geannuleerd omdat (voor de tweede maal in de procedure in hoger beroep) de advocaat van [appellant] zich heeft onttrokken en zich geen andere advocaat heeft gesteld. Die (herhaalde) onttrekking is een [appellant] persoonlijk betreffende omstandigheid, waarvan het gevolg (dus) voor zijn rekening en risico gelaten dient te worden. Onder deze omstandigheden kan het [geïntimeerde] niet worden tegengeworpen dat [appellant] niet op de nieuwe producties heeft gereageerd. Het hof zal deze dan ook niet buiten beschouwing laten.
3.3
Het gevolg van het feit dat de (laatste) advocaat van [appellant] zich heeft onttrokken en zich geen nieuwe advocaat heeft gesteld, is dat [appellant] geen recht heeft processuele handelingen te verrichten (vgl. HR 1 maart 1974, NJ 1975,6 en 13 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7479 en de conclusie van AG Rank-Berenschot vóór dit arrest). Dat betekent dat [appellant] het door hem gedane aanbod om bewijs door getuigen te leveren niet gestand zal kunnen doen. [appellant] zal immers geen opgave kunnen doen van de verhinderdata van hem en de getuigen en de getuigen niet kunnen aanzeggen, processuele handelingen die door een advocaat moeten gebeuren.
Als het hof al zou toekomen aan de levering van bewijs door [appellant] , zal het door [appellant] gedane bewijsaanbod dus toch moeten worden gepasseerd omdat [appellant] er geen gevolg meer aan kan geven.
4. De feiten en de beslissing in eerste aanleg
4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2
[appellant] heeft van september 2014 tot september 2015 een relatie gehad met mevrouw [C] , die in [B] woont. [geïntimeerde] is getrouwd met [D] , de jongere zus van [C] .
4.3
Op 8 oktober 2014 heeft zich in de woning van [C] , waar [appellant] toen verbleef, een incident voorgedaan. [geïntimeerde] en [D] zijn toen, nadat [geïntimeerde] en [appellant] telefonisch contact hadden gehad naar de woning van [C] gegaan en zijn de woning binnengegaan met de sleutel die zij hadden, toen [C] de woning niet opendeed. Over wat er toen is gebeurd, verschillen partijen van mening.
4.4
In een, grotendeels onleesbaar gemaakte, e-mail van 14 oktober 2014 van [C] aan [geïntimeerde] en [D] zegt [C] :
"(…) De bedreigingen van [geïntimeerde]in mijn eigen huis over [appellant], ik doe dit en dat met hem is ook al een strafbaar feit."
4.5
Op 8 oktober 2015 - de relatie tussen hem en [C] was inmiddels verbroken - heeft [appellant] aangifte gedaan van bedreiging door [geïntimeerde] op 30 september 2014 (klaarblijkelijk is bedoeld 8 oktober 2014). De politie heeft onderzoek gedaan en in dat verband naast [geïntimeerde] ook [C] en [D] gehoord.
4.6
Op 10 maart 2016 heeft de officier van justitie [appellant] meegedeeld dat de strafzaak tegen [geïntimeerde] wordt geseponeerd omdat er niet genoeg wettig en overtuigend bewijs is om een strafzaak tegen hem te beginnen.
4.7
Bij beschikking van dit hof van 11 april 2017 is de klacht van [appellant] tegen de sepotbeslissing afgewezen. Volgens het hof zijn er gelet op de aangifte en de verklaring van [C] bij de politie op 11 december 2015 (zie 4.8) in beginsel voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan de gestelde strafbare feiten, maar is de ernst van de feiten te gering om de vervolging van [geïntimeerde] te bevelen.
4.8
[C] heeft op 21 september 2015 aangifte gedaan tegen [appellant] wegens mishandeling. Zij heeft toen ook - kort - iets verklaard over het incident op 8 oktober 2014. [appellant] heeft vervolgens aangifte gedaan tegen [C] wegens het doen van een valse aangifte. Op 11 december 2015 is zij in die zaak als verdachte gehoord en zij heeft ook toen verklaard over dat incident.
4.9
In een brief van 1 juli 2016 heeft de psycholoog drs. [E] geschreven dat [appellant] op 3 maart 2016 naar haar is doorverwezen in verband met angstklachten vanwege bedreiging door de zwager van zijn ex-vriendin.
4.1
[appellant] heeft het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het Schadefonds) verzocht hem een uitkering te doen voor de door hem geleden schade ten gevolge van de door hem gestelde bedreiging door [geïntimeerde] . Het Schadefonds heeft dit verzoek (ook in bezwaar) afgewezen. In een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2018 is het besluit op bezwaar van het Schadefonds vernietigd. Volgens de rechtbank heeft het Schadefonds niet deugdelijk gemotiveerd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geweest van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Bij besluit van 2 maart 2018 heeft het Schadefonds [appellant] alsnog een vergoeding van € 2.500,- toegekend.
4.11
De advocaat van [appellant] heeft [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de door [appellant] geleden en nog te lijden schade. [geïntimeerde] heeft zijn aansprakelijkheid bestreden, waarna [appellant] [geïntimeerde] heeft gedagvaard voor de kantonrechter te Zwolle.
4.12
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Volgens de kantonrechter heeft [appellant] zijn stelling dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld onvoldoende bewezen. Zij heeft het door [appellant] gedane bewijsaanbod gepasseerd.

5.De bespreking van het geschil in hoger beroep

5.1
De grieven van [appellant] komen erop neer dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet heeft bewezen dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem te bedreigen. De grieven hangen met elkaar samen, zodat het hof ze tezamen zal behandelen.
5.2
[appellant] heeft zijn stelling dat hij op 8 oktober 2014 is bedreigd behoorlijk onderbouwd. Zijn eigen aangifte bij de politie en de verklaring die [C] op
11 december 2015 bij de politie heeft afgelegd ondersteunen zijn stelling. Dat geldt ook voor het e-mailbericht van 14 oktober 2014 van [C] aan haar zus en aan [geïntimeerde] (zie 4.4). De beide andere verklaringen van [C] bij de politie (van
21 september 2015 en 22 januari 2016) zijn minder duidelijk.
5.3
De verklaringen van [appellant] en [C] worden echter weersproken door die van
[D] en [geïntimeerde] . Beiden ontkennen dat [geïntimeerde] [appellant] heeft bedreigd. Bovendien relativeert [C] in een schriftelijke verklaring van 1 augustus 2018 haar op 11 december 2015 afgelegde verklaring en verwijst daarbij naar de door haar op
22 januari 2016 bij de politie afgelegde verklaring.
Met hun verklaringen hebben [geïntimeerde] en [D] de stelling van [appellant] gemotiveerd weersproken, zeker ook gezien de schriftelijke verklaring van [C] van 1 augustus 2018.
5.4
Met de hiervoor besproken schriftelijke verklaringen heeft [appellant] zijn stelling dat [geïntimeerde] hem heeft bedreigd dan ook nog niet bewezen. Ook het verder aangedragen bewijs is daarvoor onvoldoende:
- het hof heeft in de artikel 12 procedure slechts geoordeeld dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor een vervolging van [geïntimeerde] , niet dat bewezen is dat [geïntimeerde] het hem verweten strafbare feit heeft begaan;
- de rechtbank Den Haag heeft op basis van het door [appellant] bijgebrachte bewijs geoordeeld dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is van een strafbaar feit. De rechtbank beschikte echter niet over de aangifte van [C] van 21 september 2015 en evenmin over haar schriftelijke verklaring van 1 augustus 2018. Bovendien was [geïntimeerde] in de procedure bij de rechtbank geen partij. De rechtbank heeft dan ook geen rekening kunnen houden met zijn weerlegging van de stellingen van [appellant] ;
- de door [appellant] ingeschakelde psycholoog is niet zelf getuige geweest van het incident en is voor wat betreft de oorzaak van de gediagnosticeerde angststoornis uitgegaan van wat [appellant] haar heeft verteld. Bovendien wordt in de verklaring geen verband gelegd tussen de angst van [appellant] en het incident op 8 oktober 2014, maar tussen de angst en een ander incident tussen [appellant] en [geïntimeerde] , dat later zou hebben plaatsgevonden (en door [geïntimeerde] wordt bestreden);
- uit de overgelegde e-mailwisseling tussen [appellant] en een (anonieme) zakenpartner blijkt slechts dat [appellant] van mening is dat [geïntimeerde] hem heeft bedreigd. Dat [appellant] deze visie heeft op het incident van 8 oktober 2014 is bekend. De mailwisseling vormt daar een bevestiging van, maar draagt niet bij aan het bewijs van de juistheid van de visie van [appellant] .
5.5
Al met al heeft [appellant] ook in hoger beroep het door hem gestelde onrechtmatige handelen van [geïntimeerde] nog niet bewezen. Hij heeft wel voldoende gesteld om te kunnen worden toegelaten tot bewijslevering.
Toch zal het hof hem niet toelaten tot het leveren van bewijs. Allereerst is het door [appellant] gedane bewijsaanbod deels onvoldoende specifiek en deels niet ter zake doende.
Het is onvoldoende specifiek voor zover [appellant] zichzelf wil laten horen. Van [appellant] is een schriftelijke verklaring (het proces verbaal van aangifte) beschikbaar, die bevestiging vindt in wat door hem in de processtukken naar voren is gebracht. [appellant] heeft niet aangevoerd dat hij als getuige meer of anders kan verklaren dan hij al heeft gedaan (vgl. Hoge Raad
25 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9991).
Het bewijsaanbod is onvoldoende ter zake doende voor zover [appellant] zijn accountant als getuige wil laten horen. De accountant zou kunnen verklaren dat de omzetten van [appellant] een dalende lijn zijn gaan vertonen en dat [appellant] wegens slaap- en concentratieproblemen is uitgevallen. De bewijslevering heeft echter geen betrekking op de door [appellant] (mogelijk) geleden schade, maar op de vraag of [appellant] is bedreigd.
Bovendien kan [appellant] , zoals hiervoor is overwogen, geen gevolg geven aan het door hem gedane bewijsaanbod, omdat ook de laatste advocaat van [appellant] zich heeft onttrokken en zich geen nieuwe advocaat heeft gesteld. Indien het bewijsaanbod van [appellant] wel voldoende specifiek en ter zake doend zou zijn geweest, zou ook deze omstandigheid er aan in de weg hebben gestaan om [appellant] toe te laten tot bewijslevering.
Het hof zal het bewijsaanbod van [appellant] dan ook passeren.
5.6
Omdat [appellant] niet heeft bewezen dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, kan in het midden blijven of hij door het handelen van [geïntimeerde] schade heeft geleden.
5.7
De vordering van [appellant] is dan ook niet toewijsbaar. Zijn grieven falen.
5.8
Het hof zal het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [appellant] zal worden verwezen in de proceskosten in hoger beroep (1,5 punt, tarief II). Het hof ziet geen enkele reden om [appellant] te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten, zoals [geïntimeerde] vordert (overigens ook in de procedure in eerste aanleg zonder incidenteel appel tegen de afwijzing van die vordering in te stellen).
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de vordering van [appellant] zeker niet bij voorbaat kansloos was. Het enkele feit dat de werkelijke kosten van de procedure (veel) hoger zijn dan de toegewezen proceskostenveroordeling vormt geen reden voor een veroordeling in die werkelijke kosten en van misbruik van recht door [appellant] is geen sprake.

6.6. De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Zwolle van 26 september 2017 tussen partijen gewezen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten en bepaalt deze kosten, voor zover tot nu toe door [geïntimeerde] gemaakt, op € 318,- aan verschotten en op € 1.611,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. W.P.M. ter Berg en mr. O.E. Mulder en is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.