ECLI:NL:GHARL:2020:5189

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.270.372
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie voor jongmeerderjarige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie voor een jongmeerderjarige. De vader, verzoeker in het principaal hoger beroep, had de rechtbank Midden-Nederland verzocht om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van zijn dochter, de jongmeerderjarige, te verlagen naar nihil. De rechtbank had dit verzoek afgewezen en de bijdrage vastgesteld op nihil. De vader kwam hiertegen in beroep met vijf grieven, terwijl de jongmeerderjarige in incidenteel hoger beroep kwam en verzocht om een bijdrage van € 25,- per maand. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, zoals de geboorte van een derde dochter van de vader, en dat de vader onderhoudsplichtig is jegens de jongmeerderjarige. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op 7 maart 2019, de datum waarop het wijzigingsverzoek van de vader is ontvangen. De behoefte van de jongmeerderjarige is vastgesteld op € 609,36 per maand, rekening houdend met haar studiefinanciering en zorgtoeslag. De vader is in staat om een bijdrage van € 17,- per maand te betalen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatieplicht van de vader gewijzigd, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.270.372
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 476825)
beschikking van 7 juli 2020
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. N. Cohen te Weesp,
en
[de jongmeerderjarige],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [de jongmeerderjarige] ,
advocaat: mr. P.M. de Vries te Amsterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), van 9 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt verder de bestreden beschikking genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 december 2019;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van 20 mei 2020 van mr. De Vries met spreekaantekeningen en een productie;
  • een journaalbericht van 22 mei 2020 van mr. Cohen met spreekaantekeningen en
producties.
2.2
In verband met het beleid ten aanzien van het coronavirus heeft er geen mondelinge behandeling plaatsgevonden en heeft het hof partijen bij brieven van 27 maart 2020 de keuze voorgelegd om de zaak schriftelijk af te doen. Partijen hebben daarmee ingestemd. Vervolgens heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld stukken in het geding te brengen en spreekaantekeningen over te leggen, onder gelijktijdige toezending aan de andere partij, zodat partijen over en weer op elkaars spreekaantekeningen kunnen reageren.

3.De feiten

3.1
De vader is op 10 juli 1997 gehuwd met [de moeder] (verder: de moeder). Het huwelijk is op 2 mei 2005 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Uit het huwelijk is [de jongmeerderjarige] geboren op [geboortedatum 1] 1999 te [geboorteplaats] . Sinds het uiteengaan van de partijen verblijft [de jongmeerderjarige] bij de moeder.
3.3
De vader is op 7 februari 2009 gehuwd met [de echtgenote] . Uit dit huwelijk zijn in 2011 en 2016 twee dochters geboren. In augustus 2020 wordt een derde kindje verwacht.
3.4
Bij beschikking van 29 maart 2011 heeft het gerechtshof Amsterdam, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2004, de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [de jongmeerderjarige] met ingang van 1 juli 2009 bepaald op € 140,- per maand en met ingang van 14 januari 2011 op € 70,- per maand. Met inachtneming van de wettelijke indexering bedraagt de vastgestelde kinderalimentatie per januari 2019 € 78,54 per maand.

4.Het geschil

4.1
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [de jongmeerderjarige] met ingang van 9 september 2019 bepaald op nihil.
4.2
De vader is met vijf grieven, genummerd I tot en met IV en nogmaals IV, welke laatste grief het hof opvat als grief V, in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, uitsluitend voor zover hij daarvan in hoger beroep is gekomen, en in zoverre opnieuw beschikkende - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 29 maart 2011 te wijzigen en
  • de bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] met ingang van [geboortedatum 1] 2017, subsidiair 7 maart 2019 en meer subsidiair 9 september 2019 op nihil te stellen, althans met ingang van een door het hof nader te bepalen datum op een bedrag lager dan € 78,54 per maand;
  • te bepalen dat [de jongmeerderjarige] gehouden is om hetgeen op grond van de te geven beschikking te veel door de vader is bijgedragen in haar kosten over de periode vanaf [geboortedatum 1] 2017, althans vanaf een door het hof nader te bepalen datum, geheel of ten dele aan de vader terug te betalen binnen veertien dagen na de uitspraak van de beschikking van dit hof, althans binnen een nader door het hof te bepalen termijn, te vermeerderen met rente en kosten;
  • met veroordeling van [de jongmeerderjarige] in de kosten van het geding.
In hetzelfde beroepschrift is de vader ook opgekomen tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 november 2019 met zaaknummer 476824. In die beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot kwijtschelding van de achterstand in de betalingen met betrekking tot de aan de moeder verschuldigde kinderalimentatie afgewezen. Het hof heeft bij afzonderlijke beschikking van heden op dat hoger beroep beslist.
4.3
[de jongmeerderjarige] voert verweer en is in incidenteel hoger beroep gekomen. [de jongmeerderjarige] verzoekt het hof de bestreden beschikking van 9 september 2019 te vernietigen en opnieuw beschikkende – uitvoerbaar bij voorraad – te bepalen dat de vader met ingang van 9 september 2019 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie € 25,- per maand aan haar dient te voldoen, althans een door het hof nader te bepalen bedrag.
4.4
De vader voert verweer en hij verzoekt het hof [de jongmeerderjarige] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in incidenteel hoger beroep, dan wel haar verzoek af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Het hof zal achtereenvolgens de ingangsdatum van de wijziging, de behoefte van [de jongmeerderjarige] , de draagkracht van de vader, het verzoek tot matiging en het verzoek van de vader ten aanzien van de ontstane achterstanden bespreken, waarbij het hof ook de door [de jongmeerderjarige] in haar incidenteel hoger beroep opgeworpen grieven zal betrekken.
5.2
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid in van het Burgerlijk Wetboek (BW) op grond waarvan de vader ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek aangezien op [geboortedatum 2] 2016 zijn derde dochter is geboren.
ingangsdatum
5.3
Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de bijdrage van de vader.
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De - gewijzigde - verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de onderhoudsgerechtigde op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking wordt gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
Het hof is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat als ingangsdatum van de wijziging 7 maart 2019 moet worden gehanteerd. Dit is de datum waarop de rechtbank het wijzigingsverzoek van de vader heeft ontvangen. Dat betekent dat [de jongmeerderjarige] vanaf toen rekening kon houden met een wijziging van de bijdrage in de kosten van haar studie en levensonderhoud. De door de vader in eerste aanleg en in hoger beroep geschetste omstandigheden leveren naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten om tot een eerdere ingangsdatum te besluiten. Het is voor rekening en risico van de vader dat hij tot 7 maart 2019 heeft gewacht met de indiening van het verzoekschrift. Een latere datum acht het hof niet aangewezen, omdat sprake is van een betalingsachterstand en anders dan de rechtbank heeft overwogen dus niet kan worden aangenomen dat de bijdragen al zijn verbruikt.
behoefte [de jongmeerderjarige]
5.4
Het hof stelt vast dat niet in discussie is dat de vader op grond van artikel 1:392 lid 2 BW en artikel 1:395a BW onderhoudsplichtig is jegens [de jongmeerderjarige] . Ook is niet in geschil dat het bereiken van de 18e verjaardag van [de jongmeerderjarige] reden is om haar behoefte opnieuw vast te stellen. Anders dan de vader betoogt, is de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd getreden door uit te gaan van de norm op grond van de Wet Studiefinanciering (verder: WSF). In het verweerschrift in eerste aanleg heeft [de jongmeerderjarige] zich hierop beroepen. In hoger beroep heeft zij dit (subsidiair) opnieuw gedaan.
5.5
Evenals de rechtbank zal het hof de behoefte van [de jongmeerderjarige] overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen vaststellen. [de jongmeerderjarige] volgt een MBO-opleiding en ontvangt een studietoelage/-lening van € 83,70 + € 343,32 (in totaal dus € 427,02, cijfers 2019) op grond van de WSF. Zij woont bij de moeder. Gelet hierop zal het hof uitgaan van de WSF-norm van een thuiswonende MBO-student en niet van een behoeftelijst, nu de door [de jongmeerderjarige] vermelde kosten niet uitzonderlijk of anders zijn dan die van de gemiddelde MBO-student. Gelet op de ingangsdatum, bepaalt het hof de behoefte van [de jongmeerderjarige] op 7 maart 2019op € 609,36 per maand, overeenkomstig de WSF-norm voor de eerste helft van 2019.
5.6
Aan de jongmeerderjarige mag niet de eis van behoeftigheid gesteld worden bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders (Hoge Raad 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2234). Dat betekent dat de onderhoudsverplichting van de ouders ook geldt voor jongmeerderjarige kinderen die niet behoeftig zijn doordat zij in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien, bijvoorbeeld door te werken. Op de jongmeerderjarige rust geen verplichting om zijn of haar verdiencapaciteit te benutten en ook niet de verplichting om (bestaande) mogelijkheden door middel van een (bij-)baantje een eigen inkomen te verwerven, te benutten. Dat betekent niet dat eigen inkomsten van de jongmeerderjarige geen invloed zouden (kunnen) hebben op de alimentatie. Deze inkomsten zijn immers wel van belang voor de omvang van de behoefte van de jongmeerderjarige aan een onderhoudsbijdrage.
5.7
Volgens de Expertgroep wordt de jongmeerderjarige geacht ook de premie voor de ziektekostenverzekering uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud te voldoen. Om die reden is een ontvangen zorgtoeslag aan te merken als behoefteverlagend. Gelet op het hiervoor overwogene kunnen structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige als behoefteverlagend worden aangemerkt. Het hof stelt vast dat de partijen het eens zijn over de vermindering van de behoefte van [de jongmeerderjarige] met de door haar ontvangen zorgtoeslag. Gelet op de ingangsdatum gaat het hof uit van een zorgtoeslag van € 99,- per maand.
5.8
De vader heeft aangevoerd dat [de jongmeerderjarige] stagevergoedingen heeft ontvangen of ten minste heeft kunnen ontvangen vanwege de stages die zij in de afgelopen tijd heeft gelopen. Daarnaast stelt hij dat [de jongmeerderjarige] een bijbaan bij het Kruidvat heeft. Het hof is van oordeel dat de vader tegenover de gemotiveerde betwisting van [de jongmeerderjarige] niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk (structureel) een stagevergoeding heeft ontvangen. Zoals volgt uit wat het hof hiervoor heeft overwogen, kan niet van [de jongmeerderjarige] gevergd worden dat zij eventuele aanspraken op een stagevergoeding te gelde maakt. Verder heeft [de jongmeerderjarige] onbetwist gesteld dat zij vanaf november 2019 geen stage meer loopt. Ook is niet gebleken dat [de jongmeerderjarige] - zoals de vader heeft gesteld - structurele inkomsten ontvangt uit een bijbaantje bij het Kruidvat. De door de vader overgelegde verklaring van zijn huidige echtgenote heeft betrekking heeft op de laatste maanden van 2018. Hieruit kan niet worden afgeleid dat [de jongmeerderjarige] op de ingangsdatum of nadien (structurele) inkomsten had uit een bijbaan bij het Kruidvat. Ook de verklaringen van de zus van de vader en zijn nichtje bieden hiertoe onvoldoende aanknopingspunten. Gelet op het voorgaande heeft de vader zijn stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd. Aan nadere bewijslevering komt het hof niet toe, omdat de vader - mede in het licht van de ingangsdatum van de wijziging - niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het hof ziet dan ook geen reden om de behoefte van [de jongmeerderjarige] te verminderen met structurele inkomsten.
5.9
Uitgaande van de behoefte van € 609,36 per maand en rekening houdend met de WSF-bijdrage van € 427,02 die [de jongmeerderjarige] ontvangt en de zorgtoeslag van € 99,- bepaalt het hof de aanvullende behoefte van [de jongmeerderjarige] op € 83,34 netto per maand.
draagkracht van de vader
5.1
Blijkens de door de vader overgelegde jaaropgave 2019 bedroeg zijn WIA-uitkering in 2019 € 18.695,- bruto. Dit komt overeen met € 1.193,- netto per maand zonder bijtelling van het kindgebonden budget. Inclusief kindgebonden budget bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vader € 1.372,58 per maand. Het hof stelt vast dat bij dit inkomen - zowel met als zonder kindgebonden budget - de draagkracht van de vader volgens de draagkrachttabel 2019 € 50,- per maand bedraagt voor zijn drie kinderen. Dit komt neer op afgerond € 17,- per kind per maand.
schulden
5.11
De vader heeft aangevoerd dat hij diverse schulden heeft, waardoor hij geen draagkracht heeft. Het hof gaat er met het oog op paragraaf 7.2 van het Rapport alimentatienormen van uit dat de vader van mening is dat niet met de tabel, maar met de formule gerekend moet worden, waarbij de schulden het draagkrachtloos inkomen verhogen.
De vader heeft naar het oordeel van het hof met betrekking tot het flexibel krediet, de schuld aan International Card Services (ICS), de debetstand op zijn betaalrekening en de lening bij zijn zuster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn geweest. De vader heeft geen inzage verschaft in het ontstaan en verloop van het flexibel krediet en van de schuld bij ICS vanaf het moment dat deze zijn ontstaan. Het hof stelt vast dat deze twee schulden ten opzichte van 2011 eerder zijn toegenomen dan zijn afgenomen. Met betrekking tot de debetstand op zijn betaalrekening heeft de vader volstaan met een overzicht van de renteafsluitingen over de periode juli 2018 tot oktober 2019. Voor het hof is niet inzichtelijk op welke wijze de vader deze betaalrekening verder gebruikt. De vader is de lening met de zus vlak voor de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg aangegaan. De vader heeft nagelaten een aflossingsschema of bewijzen van zijn aflossing op deze leningen over te leggen.
Gelet op al deze omstandigheden zal het hof het draagkrachtloos inkomen van de vader niet verhogen met de genoemde schulden.
5.12
De vader heeft daarnaast een beroep op de aanvaardbaarheidstoets gedaan. Daarover overweegt het hof dat de vader in zijn betoog voorbijgaat aan het feit dat volgens de Expertgroep voor de vaststelling van de draagkracht het kindgebonden budget bij het inkomen moet worden opgeteld. Dat betekent dat niet dient te worden uitgegaan van een netto besteedbaar maandinkomen van € 1.193,- maar van € 1.372,58, zoals hiervoor door het hof is becijferd. Volgens zijn eigen berekening houdt de vader, na aftrek van zijn lasten € 880,- respectievelijk € 847,- per maand over. Als hierbij het kindgebonden budget van € 179,58 wordt opgeteld, houdt de vader een bedrag van € 1.059,58 dan wel € 1.026,58 per maand over. Dit is meer dan 90% van de bijstandsnorm, die per 1 januari 2019 € 1.025,55 bedraagt. Ook na betaling van € 17,- kinderalimentatie houdt de vader meer dan 90% van de bijstandsnorm over, zodat het hof het beroep van de vader op de aanvaardbaarheidstoets afwijst.
5.13
Met het oog op het kindgebonden budget dat voor de jongste twee kinderen beschikbaar is heeft [de jongmeerderjarige] verzocht de draagkracht ongelijk te verdelen en te bepalen dat de vader aan haar € 25,- per maand dient te betalen. Het hof ziet daartoe geen aanleiding, omdat de draagkracht van de vader zelfs inclusief het kindgebonden budget niet boven het minimale bedrag van € 50,- uitkomt. Het hof wijst er volledigheidshalve op dat vanaf de geboorte van het vierde kind de draagkracht van de vader over zijn vier kinderen moet worden verdeeld. Omdat de geboortedatum van dat kind niet bekend is, kan het hof daarmee geen rekening houden. Partijen dienen hierover zo nodig in overleg afspraken te maken.
draagkrachtvergelijking
5.14
Ook de moeder is onderhoudsplichtig voor [de jongmeerderjarige] . Het hof maakt uit de stukken op dat de moeder in 2019 een bijstandsuitkering ontving. Gelet op de normen van de Expertgroep Alimentatie heeft de moeder geen draagkracht. Gezien de resterende behoefte van [de jongmeerderjarige] , het ontbreken van draagkracht bij de moeder en de geringe draagkracht van de vader komt het hof niet toe aan het maken van een draagkrachtvergelijking.
matiging
5.15
Met betrekking tot het subsidiair gedane beroep van de vader op matiging als bedoeld in artikel 1:399 BW overweegt het hof als volgt. De rechter kan op grond van dit artikel de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd. Vanaf de meerderjarigheid van [de jongmeerderjarige] geldt de matigingsbevoegdheid wel, maar daarvan dient alleen in uitzonderlijke gevallen gebruik te worden gemaakt. Als uitgangspunt heeft namelijk te gelden dat een kind vanaf het bereiken van de meerderjarige leeftijd zelfstandig moet kunnen beslissen over de invulling van zijn of haar leven. Voor matiging kan daarom pas aanleiding bestaan in gevallen waarin sprake is van zodanig kwetsend gedrag van het kind naar de onderhoudsplichtige ouder, dat betaling van een onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet of niet ten volle van die ouder kan worden gevergd.
Daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake. Het is duidelijk dat de verhoudingen tussen [de jongmeerderjarige] en de vader zijn verstoord. [de jongmeerderjarige] en de vader hebben al jaren geen contact met elkaar. Dit is onvoldoende voor matiging van de bijdrage. Eventuele (psychische) schade bij de vader als gevolg van de situatie tussen de vader en [de jongmeerderjarige] maakt dat niet anders. Daarom zal het hof het matigingsverzoek van de vader afwijzen.
achterstand
5.16
Het hof verstaat het verzoek van de vader aldus dat de vader het hof verzoekt om zijn bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [de jongmeerderjarige] met ingang van [geboortedatum 1] 2017 te bepalen op hetgeen hij tot dusverre heeft betaald. Naar het oordeel van het hof is dit verzoek niet te rijmen met de latere ingangsdatum van 7 maart 2019. Daarom zal het hof dit verzoek van de vader afwijzen.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven I, III en IV. Grief II en grief V slagen ten dele. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Grief I slaagt grotendeels en grief II slaagt ten dele. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.3
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu de procedure de bijdrage tot de kosten van studie en levensonderhoud van de dochter betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 september 2019, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 29 maart 2011 en bepaalt dat de vader aan [de jongmeerderjarige] met ingang van 7 maart 2019 als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud € 17,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, A. Smeeing-van Hees en
I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Smeeing-Van Hees, en is op 7 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.