ECLI:NL:GHARL:2020:5487

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
200.271.309
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en kostenveroordeling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin de man was veroordeeld tot het betalen van € 334,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind. De vrouw verzocht het hof om de ingangsdatum van de kinderalimentatie te wijzigen naar 1 april 2017 en het bedrag te verhogen naar € 480,- per maand. De man voerde verweer en stelde dat de vrouw onvoldoende financiële gegevens had verstrekt om haar verzoek te onderbouwen.

Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende relevante financiële gegevens had overgelegd en dat zij had gewacht met het indienen van haar verzoek. Het hof concludeerde dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie op 25 april 2019 moest worden vastgesteld, omdat de vrouw had nagelaten tijdig de benodigde informatie te verstrekken. De behoefte van het kind was vastgesteld op € 654,- per maand, maar de vrouw kon niet aantonen dat zij niet in staat was om de vastgestelde bijdrage te betalen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en veroordeelde de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep, omdat zij de man onnodig in rechte had betrokken.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig en volledig verstrekken van financiële gegevens in alimentatiezaken en de verantwoordelijkheden van beide ouders in het onderhoud van hun kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.271.309
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 480125)
beschikking van 14 juli 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.P. Vandervoodt te Rotterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Bosman te Hilversum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 23 december 2019;
- het verweerschrift in hoger beroep met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020. In verband met de maatregelen die zijn getroffen vanwege de uitbraak van het coronavirus (COVID-19) heeft het hof de zaak (conform de “Tijdelijke regeling van 24 april 2020 ter uitvoering van artikel 1.1.16 resp. artikel 1.1.24 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (d.d. januari 2019 (versie 9) resp. september 2019 (versie 10)) in verband met het Corona virus (tijdelijke regeling Corona F&J hoven)”) meervoudig behandeld via een telefonische verbinding (telehoren).
Daarbij zijn gehoord de vrouw en de man, beiden bijgestaan door hun advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 5 november 1999 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 15 mei 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 mei 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [het kind] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. [het kind] woont sinds 20 maart 2017 bij de vrouw.
3.3
In het door partijen op 22 maart 2012 ondertekende ouderschapsplan zijn zij onder meer het volgende overeengekomen:
"
(…) 10 Financiën
(…) Volgens de tremanormen bedragen de totale kosten voor het kind per maand € 654,- bij een gezamenlijk gezinsinkomen van € 4.000,-. Het bedrag voor kinderalimentatie is in onderling overleg vastgesteld op een maandelijks bedrag van € 50,- (enz)."

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het ouderschapsplan wat betreft de daarin opgenomen afspraken over de kinderalimentatie gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 25 april 2019 € 334,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] , vanaf 25 september 2019 bij vooruitbetaling te voldoen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven van de vrouw zien op de ingangsdatum van de kinderalimentatie en de draagkracht. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het ouderschapsplan wordt gewijzigd voor wat betreft de daarin opgenomen afspraken over de kinderalimentatie en te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2017 € 480,- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige bijdrage als het hof juist acht, uitvoerbaar bij voorraad en met compensatie van de proceskosten.
4.3
De man voert verweer. De man verzoekt het hof bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen als ongegrond en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie (ingangsdatum)
5.1
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.2
De vrouw verzoek in hoger beroep als ingangsdatum van de vast te stellen kinderalimentatie 1 april 2017 te hanteren. Zij voert hiertoe aan dat de man op die datum heeft aangegeven dat hij een financiële bijdrage wil leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] . De man heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Hij verwijst naar zijn e-mailbericht van 17 mei 2018 (productie 11 bij verweerschrift in eerste aanleg). In die e-mail verwijst de man naar zijn e-mailbericht van 20 maart 2017 waarin de man de vrouw heeft verzocht om overige stukken die nodig zijn voor een juiste berekening. De man stelt in zijn e-mail dat de vrouw hierop nooit meer heeft gereageerd.
Daarna heeft de vrouw gewacht met het indienen van een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. Het verzoek is bij de rechtbank ingekomen op 25 april 2019.
Onder deze omstandigheden acht het hof het juist om deze datum als ingangsdatum van de kinderalimentatie te hanteren. Het had op de weg van de vrouw gelegen om aan de man de gevraagde financiële gegevens te overhandigen op grond waarvan een draagkrachtbereke-ning zou kunnen worden gemaakt dan wel eerder een verzoekschrift tot wijziging van de kinderalimentatie bij de rechtbank in te dienen. Dat zij met dit laatste bijna twee jaar heeft gewacht dient voor haar rekening te blijven. Dit geldt te meer nu summiere nadere financiële gegevens eerst bij e-mailbericht van 19 juli 2019 en bij het beroepschrift zijn overgelegd.
Het hof betrekt hier nog bij dat de vrouw tegenover de betwisting door de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de man, de bij e-mailbericht van de vrouw van 5 juni 2018 aan haar advocaat toegestuurde financiële gegevens (BTW aangiften van het vierde kwartaal van 2017 en het eerste kwartaal van 2018 alsmede de aangifte inkomstenbelasting 2017) heeft ontvangen.
hoogte behoefte [het kind]
5.3
De behoefte van [het kind] is in het ouderschapsplan vastgesteld op € 654,- per maand en is in hoger beroep niet in geschil.
5.4
De vrouw stelt dat het aandeel van de man in de kosten van [het kind] op € 450,- per maand vastgesteld dient te worden.
Draagkracht man en vrouw
5.5
Bij het bepalen van het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van [het kind] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken.
De vrouw stelt dat zij niet in staat is in die mate bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] zoals de rechtbank heeft berekend omdat zij minder inkomsten genereert dan de rechtbank bij de bepaling van haar draagkracht in aanmerking heeft genomen.
5.6
Het hof stelt voorop dat, indien een onderhoudsplichtige zich erop beroept dat haar de draagkracht ontbreekt bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van haar kind, zij inzage dient te geven in haar financiële situatie, zodat haar draagkracht kan worden beoordeeld aan de hand van de door haar verstrekte gegevens. Het hof is van oordeel dat de vrouw hiertoe onvoldoende relevante financiële gegevens heeft verstrekt. De vrouw heeft immers nagelaten recente financiële gegevens te overleggen, zoals - mede gelet op de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum - de relevante jaarstukken van het jaar 2019 en voorlopige cijfers dan wel enige vorm van prognose over het jaar 2020 van de onderneming die zij voert. Hiervoor bestond alle aanleiding nu de man heeft aangevoerd dat het evident onmogelijk is dat de vrouw van het inkomen dat uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt heeft geleefd, zij inzage dient te verschaffen waar haar inkomen uit bestond/bestaat en dat de vrouw zelf in het hoger beroepschrift heeft aangekondigd dat zij haar huidige inkomensgegevens over 2019 nog zal overleggen. Dit ligt naar het oordeel van het hof ook op haar weg aangezien de vrouw haar stelling, dat zij minder kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] , mede baseert op haar standpunt dat de rechtbank bij de berekening van haar netto besteedbaar inkomen is uitgegaan van een te hoog bruto jaarinkomen van € 18.000,- per jaar, en daarom rekening heeft gehouden met een te hoge draagkracht aan haar zijde.
Bovendien heeft de advocaat van de vrouw blijkens het proces-verbaal in eerste aanleg aangevoerd dat de vrouw nu een bestendig inkomen heeft van ongeveer € 8.000,- per zes maanden, terwijl uit de door de vrouw overgelegde kolommenbalans tot en met juni 2019 van haar onderneming een resultaat blijkt van € 2.046,92. Dit inkomen komt niet overeenkomt met het door de advocaat van de vrouw genoemde bestendige inkomen.
5.7
Bij gebreke van recente en deugdelijke informatie omtrent de financiële situatie van de vrouw over de jaren 2019 en 2020, is het hof niet in staat gesteld te beoordelen wat de hoogte van haar in aanmerking te nemen inkomen is en evenmin of bij haar de draagkracht ontbreekt om de bij de bestreden beschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage van € 220,- per maand voor [het kind] te voldoen. Dit komt geheel voor rekening en risico van de vrouw.
5.8
De man verzoekt het hof de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure nu de vrouw nog steeds nalaat inzage te geven in haar inkomsten.
Het hof ziet aanleiding om de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen. Ondanks dat de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen dat de vrouw het door haar verzochte bedrag aan kinderalimentatie niet heeft onderbouwd heeft de vrouw ook in hoger beroep haar stellingen niet of onvoldoende onderbouwd. Het hof is van oordeel dat de vrouw de man in hoger beroep onnodig in rechte heeft betrokken.
Het hof zal de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de man veroordelen, begroot op € 324,- voor griffierecht en € 2.148,- (twee maal tarief II) voor salaris, conform het liquidatietarief.
5.9
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 25 september 2019;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de man, begroot op € 324,- voor griffierecht en € 2.148,- voor salaris, conform het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, J.H. Lieber en R. Feunekes, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 14 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.