ECLI:NL:GHARL:2020:7786

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
200.277.602
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vader zonder gezag inzake ondertoezichtstelling van zijn minderjarige kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren uit een ontbonden huwelijk. De vader, die geen gezag heeft over het kind, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die de verlenging van de ondertoezichtstelling had afgewezen. De vader verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en de ondertoezichtstelling te verlengen, maar de GI en de moeder verzetten zich hiertegen en vroegen het hof om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.

Het hof heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vader, als niet met het gezag beklede ouder, niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de relevante artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De wetgeving bepaalt dat alleen de met gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf, mits deze twaalf jaar of ouder is, om opheffing of verlenging van de ondertoezichtstelling kunnen verzoeken. De vader kan dus geen hoger beroep instellen tegen de beslissing van de kinderrechter, omdat zijn rechten en verplichtingen niet rechtstreeks door de ondertoezichtstelling worden geraakt.

Het hof heeft geconcludeerd dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep, en heeft de beschikking van de kinderrechter bevestigd. Deze uitspraak benadrukt de juridische positie van ouders zonder gezag in zaken van ondertoezichtstelling en de voorwaarden waaronder zij kunnen optreden in juridische procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.602
(zaaknummer rechtbank Overijssel 240944)
beschikking van 29 september 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. T.P. Schut te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo (O),
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.J. Ligtenberg te Almelo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 28 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 23 april 2020;
- het verweerschrift met producties van de moeder;
- het verweerschrift met producties van de GI;
- een journaalbericht van mr. Ligtenberg van 26 juni 2020 met als productie spreekaantekeningen;
- een journaalbericht van mr. Schut van 29 juni 2020 met als productie spreekaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft met instemming van partijen, die hebben gekozen voor een schriftelijke afdoening, niet plaatsgevonden.

3.De feiten

3.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen is geboren:
[de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), op [in] 2012 te [A] .
3.2
Bij beschikking van 25 november 2015 is de moeder belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] .
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 30 januari 2019 is [de minderjarige] tot 30 januari 2020 onder toezicht gesteld van de GI.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de kinderrechter de vader in de procedure in eerste aanleg als informant heeft aangemerkt.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en de ondertoezichtstelling te verlengen met een jaar, althans met een door het hof juist te achten termijn, en de moeder van de vader te benoemen tot voogd over [de minderjarige] .
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt het hof de vader in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep van de vader te verwerpen.
4.3
De moeder voert verweer en zij verzoekt het hof de vader in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dat verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof is van oordeel dat de vader niet kan worden ontvangen in zijn verzoek in hoger beroep. Het hof overweegt daartoe - gelet op de voor de beoordeling van de ontvankelijkheid in dit geval relevante vaste jurisprudentie [1] - als volgt.
5.2
Artikel 806 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat
- in afwijking van artikel 358 lid 2 Rv - in zaken betreffende het personen- en familierecht (anders dan scheidingszaken) hoger beroep kan worden ingesteld:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; en
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.3
Artikel 798 lid 1 Rv bepaalt - voor zover hier van belang - dat in artikel 806 Rv onder belanghebbende wordt verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. De rechter in hoger beroep bepaalt zelfstandig of sprake is van een belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv.
5.4
De maatregel van ondertoezichtstelling grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en heeft aldus rechtstreeks betrekking op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Daarom kunnen, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) – naast de instelling – om opheffing van de maatregel vragen. De niet met het gezag beklede ouder kan dat dus niet. Aan dat laatste ligt de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven. Datzelfde heeft te gelden in het geval - zoals hier - de niet met het gezag belaste ouder opkomt tegen de beëindiging van een ondertoezichtstelling dan wel de weigering van de verlenging van een ondertoezichtstelling.
5.5
Dat laat onverlet dat de wetgever in artikel 1:255 lid 2 (respectievelijk 1:260 lid 2) van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de niet met het gezag beklede ouder wel de bevoegdheid heeft toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling – en dus een beperking van het gezag van de andere ouder – te verzoeken. De niet met het gezag belaste ouder kan bij een (gedeeltelijke) afwijzing van een dergelijk verzoek wel hoger beroep instellen. Die situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor.
5.6
Gelet hierop kan de vader als niet met het gezag beklede ouder in het kader van deze ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van artikel 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet
uit dien hoofdede bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot (verlenging dan wel beëindiging van de) ondertoezichtstelling. Dat de vader een afschrift van de bestreden beschikking heeft ontvangen maakt hem evenmin tot belanghebbende, anders dan wellicht de tekst van artikel 806 lid 1, aanhef en onderdeel a Rv doet vermoeden (“hoger beroep kan worden ingesteld: a. door (…) degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden”): uit de woorden en strekking van artikel 806 lid 1, aanhef en onderdeel b “door
anderebelanghebbenden” (cursivering hof) blijkt dat het zijn van belanghebbende een eerste vereiste is om in hoger beroep te mogen komen. Dat een informant (zoals de vader) of een andere derde, al dan niet terecht, een afschrift van een hem onwelgevallige beschikking ontvangt van de rechtbank maakt hem niet tot belanghebbende.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de vader in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, H. Phaff en R.A. Eskes, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 29 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665