In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [a-straat 1] te [Z]. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden voor de jaren 2017 en 2018, die respectievelijk waren vastgesteld op € 584.000 en € 603.000. De heffingsambtenaar van de gemeente Terschelling had deze waarden vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 1 september 2020, die digitaal plaatsvond, heeft de belanghebbende aangevoerd dat de WOZ-waarde van zijn woning onevenredig hoog was in vergelijking met andere recreatiewoningen in de omgeving. Hij stelde dat de WOZ-waarde van zijn woning sinds de voltooiing van de bouw in 2015 met 25,3% was gestegen, terwijl de gemiddelde stijging van andere woningen slechts 2,5% bedroeg. De belanghebbende voerde aan dat dit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, maar het Hof oordeelde dat er geen sprake was van identieke objecten, wat een voorwaarde is voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarden en dat het beroep van de belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel niet kon slagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.