[appellant2] had het pand in verhuurde staat gekocht en wel met het oog op verhuur. De drie bovenste verdiepingen werden al verhuurd aan particulieren en in de benedenverdieping vond verhuur aan een derde, een horecaonderneming, plaats. Voor zover [appellant2] verdedigt dat het pand behoort tot het verplichte ondernemingsvermogen van zijn seksonderneming, verwerpt het hof zijn stelling. Ten eerste staat daaraan in de weg dat – naar Accon (o.a. in de memorie van antwoord, punt 2.1) onweersproken (in punt 3 van de akte van 12 mei 2020 erkent [appellant2] zelfs dat de onderneming is verkocht) heeft gesteld – [appellant2] zijn seksonderneming heeft gestaakt met de verkoop van zijn prostitutiepanden in 2003 of 2005. Voorts is niet duidelijk welke rol het pand zou kunnen hebben in een seksonderneming. Het is immers een verhuurd pand. Een prostitutiebedrijf op deze plaats was onder het bestemmingsplan uitgesloten en zou de gemeente daar ook nooit toestaan. In 2007 en ook in 2008 heeft [appellant2] nimmer aangegeven het pand als een vervangende investering in een (seks-)onderneming te zien. Daar kwam hij pas mee aan bij Accon in 2017.
Ook voor zover [appellant2] verdedigt dat het pand behoort tot het verplichte ondernemingsvermogen van een onderneming gericht op de exploitatie van onroerende zaken verwerpt het hof zijn stelling. Exploitatie van onroerende zaken is immers slechts bij uitzondering een (materiële) onderneming. [appellant2] heeft niet (voldoende gemotiveerd) gesteld dat de wijze waarop hij panden exploiteert verder gaat dan normaal (actief) vermogensbeheer. Hij heeft de exploitatie van onroerende zaken in zijn belastingaangiften ook nimmer aangemerkt als een onderneming.
In de door [appellant2] overgelegde lijsten ten behoeve van de aangifte inkomstenbelasting 2007 en latere jaren met panden in box 3 (beleggingsvermogen) heeft hij ook steeds het pand [de b-straat] vermeld. Het standpunt van [appellant2] dat op z’n minst het winkelgedeelte verplicht ondernemingsvermogen opleverde, gaat ook niet op: het winkelgedeelte was aan een derde, een horecaonderneming, verhuurd die dit exploiteerde en werd niet in een eigen (horeca)onderneming van [appellant2] gebruikt.
[appellant2] heeft nog aangevoerd dat er “de facto” sprake was van verplicht ondernemingsvermogen, maar onduidelijk is gebleven waarop hij met “de facto” doelt.
In overleg met [appellant2] (de concept aangifte inkomstenbelasting 2007 naar aanleiding van de door [appellant2] ter beschikking gestelde gegevens was op voorhand aan hem toegestuurd en werd door hem geaccordeerd) is dit pand bij de aangifte inkomstenbelasting 2007 dan ook in box 3 geplaatst, vanzelfsprekend naast zijn andere soortgelijke beleggingspanden.
Conclusie is dat het pand niet verplicht behoorde tot enig ondernemingsvermogen van [appellant2] .
was het pand keuzevermogen?