In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2014, waarbij ook belastingrente is berekend. De belanghebbende, [X] B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de belastingrente, maar dit bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.
De kern van het geschil draait om de vraag of een afwaarderingslast van € 535.500 in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van het belastbaar bedrag over 2014. Dit bedrag is ontstaan uit een crediteurenakkoord waarbij een deel van de schulden van de zoon van de aanmerkelijkbelanghouder is kwijtgescholden. De Inspecteur heeft de afwaardering gecorrigeerd, stellende dat de geldlening aan de zoon niet op zakelijke gronden is verstrekt en dat er sprake is van een onzakelijk debiteurenrisico.
Het Hof heeft vastgesteld dat de geldlening aan de zoon, die in 2009 is verstrekt, onder onzakelijke voorwaarden is aangegaan. De vader van de zoon, die ook aandeelhouder is van de belanghebbende, heeft een belangrijke rol gespeeld in de geldverstrekking. Het Hof concludeert dat de afwaardering van de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht, en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.