ECLI:NL:GHARL:2020:8584

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
19/01064
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en kwijtschelding van een lening aan de zoon van een aanmerkelijkbelanghouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2014, waarbij ook belastingrente is berekend. De belanghebbende, [X] B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de belastingrente, maar dit bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

De kern van het geschil draait om de vraag of een afwaarderingslast van € 535.500 in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van het belastbaar bedrag over 2014. Dit bedrag is ontstaan uit een crediteurenakkoord waarbij een deel van de schulden van de zoon van de aanmerkelijkbelanghouder is kwijtgescholden. De Inspecteur heeft de afwaardering gecorrigeerd, stellende dat de geldlening aan de zoon niet op zakelijke gronden is verstrekt en dat er sprake is van een onzakelijk debiteurenrisico.

Het Hof heeft vastgesteld dat de geldlening aan de zoon, die in 2009 is verstrekt, onder onzakelijke voorwaarden is aangegaan. De vader van de zoon, die ook aandeelhouder is van de belanghebbende, heeft een belangrijke rol gespeeld in de geldverstrekking. Het Hof concludeert dat de afwaardering van de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht, en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01064
uitspraakdatum: 20 oktober 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2019, nummer AWB 18/3567, ECLI:NL:RBGEL:2019:2820, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente berekend.
1.2.
Het door belanghebbende tegen de aanslag en de belastingrente gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (als voorzien in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) plaatsgevonden op 17 juni 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. Voorafgaand aan het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingestuurd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
[A] (vader) bezit 4% van de aandelen in belanghebbende. De overige 96% van de aandelen is gecertificeerd. Deze certificaten zijn in bezit van vader. Vader is tevens enig bestuurder van zowel belanghebbende als de stichting administratiekantoor die de certificaten heeft uitgegeven.
2.2.
In 2004 is [B] (de zoon) een eenmanszaak gestart, genaamd “ [C] ”. Voordien werden die activiteiten hobbymatig uitgeoefend.
2.3.
Vanaf de start van de onderneming van de zoon heeft belanghebbende gelden uitgeleend aan de zoon om aan te wenden voor zijn eenmanszaak.
2.4.
Uit de overeenkomst van geldlening van 10 januari 2004 blijkt dat belanghebbende een bedrag van € 180.000 ter leen heeft verstrekt aan de zoon. De rente over deze lening bedraagt 4% per jaar. De hoofdsom moet worden afgelost per 31 december 2007. De zoon mag de gelden uitsluitend aanwenden voor de financiering van bedrijfsvoorraden en bedrijfsinventaris. Op eerste aanvraag van de schuldeiser (belanghebbende) dient de schuldenaar (de zoon) zekerheid te stellen. Bij het ondertekenen van de overeenkomst van geldlening heeft de schuldenaar een pandrecht ten behoeve van de schuldeiser verstrekt op de bedrijfsvoorraden en de bedrijfsinventaris, waaronder de rollenbank SF-880 en de vermogenstestbank SF-902. Later is door belanghebbende nog een aanvullende lening met gelijkluidende voorwaarden verstrekt aan de zoon van € 60.000.
2.5.
Op 26 augustus 2004 heeft de zoon de huidige en toekomstige bedrijfsvoorraden, bedrijfsinventaris en debiteurenvorderingen bezitloos verpand aan belanghebbende. De “Akte van bezitloos pandrecht op roerende zaken of rechten ex 3:237 BW” is op 6 september 2004 ter registratie aangeboden aan de Belastingdienst. Ultimo 2007 bedroeg zowel fiscaal als commercieel de gezamenlijke boekwaarde van de bedrijfsvoorraden, de bedrijfsinventaris en de debiteurenvorderingen volgens de bij de aangifte inkomstenbelasting 2007 van de zoon gevoegde balans, bijna € 363.000, waarnaast tevens nog ruim € 99.000 aan overige vorderingen en € 5.600 aan liquide middelen aanwezig waren, zodat de totale boekwaarde van de activa op dat moment bijna € 468.000 was.
2.6.
Per 14 december 2007 zijn belanghebbende en de zoon een overeenkomst van commanditaire vennootschap (C.V.) aangegaan met belanghebbende als enige commanditair vennoot en de zoon als enig beherend vennoot. Daarbij is – onder meer – in aanmerking genomen dat partijen gezamenlijk onder de naam “C.V. [C] ” het bedrijf voortzetten dat tot en met 14 december 2007 door de zoon werd uitgeoefend. Belanghebbende heeft een bedrag aan contanten ingebracht van € 600.000. De eerder verstrekte leningen (2.4.), volgens de bij de aangifte inkomstenbelasting 2007 van de zoon gevoegde balans nog groot € 240.432, zijn daarin begrepen. De zoon heeft – kort gezegd – zijn voorheen als eenmanszaak gedreven onderneming ingebracht. Artikel 5, negende lid van de C.V.-akte bepaalt dat de bedragen waarvoor de vennoten in de boeken der vennootschap zijn gecrediteerd, voor wat hun onderlinge rechtsverhouding betreft, worden beschouwd als schulden der vennootschap. Ten aanzien van de winstverdeling is overeengekomen dat over het ingebrachte kapitaal een rente wordt vergoed van Euribor plus 1%-punt. Bij een negatief kapitaal dient dezelfde rente aan de C.V. te worden vergoed. Vervolgens wordt aan de beherend vennoot een arbeidsbeloning van € 45.000 toegekend. Het resterende resultaat (winst of verlies) gaat voor 33,33% naar de commanditair vennoot en voor 66,67% naar de beherend vennoot. Bij beëindiging van de C.V. is de voortzettende vennoot verplicht de tegenwaarde van de kapitaalrekening, alsmede de goodwill, van de uittredende vennoot – bepaald volgens een per het tijdstip van eindigen van de vennootschap op te maken balans – uit te betalen.
2.7.
Ten tijde van de totstandkoming van de C.V. zijn er, mede in verband met de overname door de C.V. van de onderneming [D] , een groeiplan voor de door de C.V. te exploiteren onderneming en een prognose van de over de jaren 2008-2011 te behalen resultaten opgesteld. Daarbij zijn omzetten geprognosticeerd oplopend van € 521.606 (2008) tot € 1.810.396 (2011) en bruto-jaarwinsten oplopend van € 170.481 (2008) tot € 649.888 (2011).
Het groeiplan vermeldt verder onder meer:
“(…)
Nabije toekomst bedrijf
We zijn van mening dat we met de solide basis die we in het recente verleden gelegd hebben, alle ingrediënten in huis hebben om onze omzet dit jaar explosief te laten stijgen, en ook de jaren hierna nog flink kunnen doorgroeien. Hiertoe benodigd het bedrijf voldoende kapitaal om de nieuwste producten te kunnen ontwikkelen en een voorraad aan te kunnen leggen.
(…)
Reden van winstgroei
- Groter inkopen = betere marges
- Serie productie eigen producten = lagere kostprijs
- Efficiëntere personeels bezetting
- Verkoopkosten wegen minder zwaar op omzet
- Malkosten afschrijven op meer producten
- Exclusievere producten
Wat is er de laatste tijd veranderd, en waarom
Een van de grootste veranderingen in ons bedrijf is het overnemen van een gevestigde naam in deze branche, “ [D] ”. Met de aankoop van dit bedrijf en merknaam, hebben wij in een
klap toegang tot een wereldwijd dealernetwerk, wat weliswaar de nodige aandacht nodig heeft. Dit omdat de activiteiten van “ [D] ” de laatste 2 jaar aan het afnemen waren.
(…)”
2.8.
Blijkens het verslag van de bespreking van 5 maart 2009 zijn in september 2008 namens belanghebbende besprekingen gevoerd met de zoon, waarbij aan de orde kwam dat de C.V. niet levensvatbaar meer was en dat de verwachte omzet niet werd gerealiseerd. Afgesproken (geadviseerd) werd dat de zoon het personeel zou ontslaan en de inventaris en voorraden zou uitverkopen. Deze afspraken is de zoon niet nagekomen. In onderling overleg is toen besloten om de C.V. per 1 januari 2009 te beëindigen, waarbij de zoon weer alleen met de onderneming verder zou gaan. Onder meer om discussie over eventuele (indirecte) bevoordeling van de zoon ten opzichte van zijn zussen te voorkomen is daarbij besloten de kapitaaldeelname van belanghebbende in de C.V. om te zetten in een nieuwe geldleningsovereenkomst ten bedrage van € 600.000. Van de C.V. is vanwege de korte looptijd geen jaarrekening en/of inbrengbalans beschikbaar.
2.9.
Met dagtekening 1 januari 2009 is vervolgens een overeenkomst van geldlening gesloten tussen belanghebbende als geldgever, de zoon als geldnemer en vader als “zekerheidssteller”. Bij deze overeenkomst heeft belanghebbende een bedrag van € 600.000 uitgeleend aan de zoon, welk bedrag is ontstaan uit de omzetting van het commanditaire kapitaal in de C.V. in een lening in verband met de beëindiging van de C.V. De belangrijkste voorwaarden van deze geldlening zijn dat de rente 4% per jaar bedraagt, dat er niet hoeft te worden afgelost en geen looptijd is vastgesteld en dat de geldlening uitsluitend mag worden aangewend ter financiering van bedrijfsvoorraden en bedrijfsinventaris, alsmede ter financiering van werkkapitaal. Op eerste aanvraag van de geldgever dient de geldnemer zekerheid te verschaffen. Bij het ondertekenen van deze overeenkomst verstrekt de geldnemer een pandrecht ten behoeve van de geldgever op de bedrijfsvoorraden en de bedrijfsinventaris, waaronder de rollenbank SF-880 en de vermogenstestbank SF-902. Ter nakoming van de verplichtingen van de geldnemer verklaart de zekerheidssteller dat toekomstige schenkingen en baten uit zijn nalatenschap uitsluitend en eerst namens de geldnemer aan de geldgever worden voldaan, totdat de gehele schuld en jaarrente is voldaan.
2.10.
Naast de lening wegens omzetting van het C.V.-kapitaal van € 600.000 heeft vader vanuit privé in 2008 een bedrag van € 167.223 uitgeleend aan de zoon.
2.11.
De zoon heeft (in ieder geval vanaf 2004) van vader schenkingen ontvangen. In de periode 2009 tot en met 2014 belopen deze schenkingen bij elkaar een bedrag van € 232.819. Ook na 2014 zijn door vader schenkingen gedaan aan de zoon ten bedrage van € 50.000 per jaar.
2.12.
In 2012 heeft belanghebbende (aanvullend) een bedrag van € 30.000 uitgeleend aan de zoon.
2.13.
Eind 2014 is een vrijwillig crediteurenakkoord gesloten met betrekking tot een bedrag van € 868.559 aan schulden van de zoon. Voor een bedrag van € 836.755 zijn dit schulden aan belanghebbende, vader en andere gelieerde partijen. Per crediteur wordt 15% van de hoofdsom betaald. Het restant (€ 738.275) wordt kwijtgescholden. Volgens dit akkoord heeft belanghebbende op dat moment € 630.000 te vorderen van de zoon. Belanghebbende heeft 85% van de hoofdsom, zijnde een bedrag van € 535.500, als kwijtscheldingslast in haar aangifte Vpb 2014 verwerkt. De Inspecteur heeft dit bedrag gecorrigeerd.
2.14.
Volgens de ingediende aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen van de zoon zijn met zijn onderneming de volgende resultaten gerealiseerd:
- 2004 negatief € 38.400
- 2005 negatief € 130.289
- 2006 negatief € 116.354
- 2007 negatief € 166.031
- 2008 negatief € 290.709
- 2009 negatief € 63.117
- 2010 negatief € 50.215
- 2011 negatief € 37.970
- 2012 negatief € 13.599
- 2013 positief € 4.907
- 2014 positief € 723.226 (inclusief buitengewone bate € 738.275)
2.15.
Volgens zijn ingediende aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen beschikte de zoon over de volgende vermogens (bedrag per ultimo jaar):
- 2004 positief € 120.818
- 2005 positief € 52.260
- 2006 negatief € 89.710
- 2007 negatief € 215.274
- 2008 negatief € 557.692
- 2009 negatief € 638.901
- 2010 negatief € 677.391
- 2011 negatief € 710.250
- 2012 negatief € 701.957
- 2013 negatief € 698.859
- 2014 positief € 1.754 (na sluiting van het crediteurenakkoord, zie 2.13)
2.16.
Volgens de ingediende aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over de jaren 2007 tot en met 2014 beschikte de zoon niet over een eigen woning, spaartegoeden of ander vermogen.
2.17.
Volgens de ingediende aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen van de zoon over 2009 was de boekwaarde per 1 januari 2009 van de bedrijfsvoorraden € 129.382 en van de bedrijfsinventaris € 93.104.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het crediteurenakkoord tot gevolg heeft dat een afwaarderingslast van € 535.500 in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van het belastbaar bedrag over 2014.
3.2.
Belanghebbende betwist de door de Inspecteur aangebrachte correctie van de kwijtscheldingslast die zij in haar aangifte Vpb 2014 heeft verantwoord. Zij heeft daartoe gesteld dat de geldlening op zakelijke gronden is aangegaan en dat er geen sprake is van een onzakelijk debiteurenrisico dat een willekeurige derde niet zou hebben aanvaard. Verder wijst belanghebbende erop dat aan de voorafgaande vennootschappelijke verhouding tussen belanghebbende en de zoon zakelijke motieven ten grondslag lagen, hetgeen volgens belanghebbende met zich meebrengt dat de ten gevolge van de ontbinding van de C.V. ontstane debiteurenverhouding als zakelijk moet worden gekwalificeerd.
3.3.
De Inspecteur verdedigt de correctie van de afwaardering van de geldlening. Hij stelt daartoe primair dat geen sprake is van oninbaarheid en wijst op de bepaling in de leningsovereenkomst dat ter nakoming van de verplichtingen door de zoon, toekomstige schenkingen en baten uit de nalatenschap van vader zullen worden aangewend voor aflossing van de schuld aan belanghebbende. Subsidiair stelt de Inspecteur dat sprake is van een geldverstrekking onder onzakelijke voorwaarden en dat een onzakelijk debiteurenrisico is aanvaard dat een willekeurige derde onder dezelfde feiten en omstandigheden niet zou hebben aanvaard. Meer subsidiair stelt hij dat als sprake zou zijn van een zakelijke lening dat dan de vanaf 2009 ontvangen schenkingen op de in aftrek gebrachte last in mindering dienen te worden gebracht, waardoor het crediteurenakkoord heeft geleid tot een waardevermindering van de geldvordering op de zoon van € 277.181.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof overweegt als volgt. Uit de vastgestelde feiten volgt dat de omzetting per 1 januari 2009 van het commanditaire kapitaal in een lening ter grootte van € 600.000 heeft plaatsgevonden in een gelieerde verhouding, aangezien de vader van de debiteur de volledige zeggenschap had in de crediteur. Het komt het Hof aangewezen voor te beoordelen of deze geldverstrekking aan de zoon ter zake waarvan belanghebbende in 2014 een afwaarderingslast in aanmerking wenst te nemen, onder zodanige voorwaarden en omstandigheden heeft plaatsgevonden dat een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest om onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden dezelfde geldlening te verstrekken aan de zoon.
4.2.
Het Hof zal de zakelijkheid van de geldlening beoordelen naar het moment van het aangaan van de lening en daar de voorafgaande rechtsbetrekkingen van belanghebbende met de zoon bij betrekken (vgl. HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, en HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2132).
4.3.
In 2004 is de zoon onder de naam “ [C] ” gestart met zijn eenmanszaak. Belanghebbende heeft de zoon in dat jaar geldleningen verstrekt tot een gezamenlijk bedrag van (afgerond) € 240.000. Kort voor de overeengekomen aflossingsdatum is de leenverhouding omgezet in een kapitaaldeelname van belanghebbende als commanditair vennoot in een C.V. met de zoon als beherend vennoot, waarbij belanghebbende haar financiële belang bij de onderneming van de zoon heeft uitgebreid met (afgerond) € 360.000.
4.4.
Voor zover de initiële geldleningen aan de zoon in 2004 op zakelijke gronden door belanghebbende zouden zijn aangegaan, hetgeen het Hof op grond van het navolgende in het midden kan laten, is naar het oordeel van het Hof geen sprake (meer) van zakelijke motieven van belanghebbende bij de oprichting van de C.V. en de daarbij overeengekomen verhoging van het door belanghebbende in de onderneming van de zoon geïnvesteerde kapitaal. Daarvoor is redengevend dat de ondernemersactiviteiten van de zoon in de periode 2004 tot en met 2007 zijn uitgemond in aaneengesloten jaarlijkse gerealiseerde verliezen van in totaal (afgerond) € 450.000 (2.14.), terwijl het vermogen van de zoon ultimo 2007 aanzienlijk negatief was (2.15.). Het Hof is van oordeel dat een onafhankelijke derde eind 2007 onder dergelijke omstandigheden (jaarlijks forse verliezen en dalend eigen vermogen van de schuldenaar) zijn kapitaaldeelname in de onderneming van de zoon niet zou hebben vergroot, maar ter invordering van de bestaande vordering van € 240.432, uitvoering zou hebben verlangd van de bij de geldverstrekking overeengekomen aflossing per 31 december 2007 (2.3. en 2.4.), eventueel onder uitwinning van de op dat moment aanwezige activa met een boekwaarde van (afgerond) € 468.000 (2.5.). Het Hof acht niet aannemelijk dat er een – niet-winstdelende – rente is te bepalen waarbij een onafhankelijke derde de geldlening aan de zoon ultimo 2007 niettemin zou hebben voortgezet, laat staan vergroot.
4.5.
Belanghebbende en de zoon zijn echter per 15 december 2007 een Commanditaire Vennootschap aangegaan, met de zoon als (enig) beherend vennoot en belanghebbende als (enige) commanditaire vennoot. Daarbij heeft belanghebbende een bedrag van € 600.000 (mede omvattende de eerdere geldlening van € 240.232) ingebracht. Naar het oordeel van het Hof zouden het optimistische groeiplan (“in het verleden is een solide basis gelegd”) en de positieve prognose die ten tijde van de totstandkoming van de C.V. zijn opgesteld voor een onafhankelijke derde in het licht van de vermelde verliezen en het door de zoon inmiddels opgebouwde trackrecord geen aanleiding zijn geweest op basis van de door belanghebbende en de zoon overeengekomen voorwaarden met de zoon een C.V. aan te gaan. Het groeiplan is daarvoor te algemeen en de daarin gemaakte prognoses zijn niet of nauwelijks onderbouwd. Daarbij wordt zwaar ingezet op de overname van [D] , van welke onderneming bekend was dat de activiteiten de laatste twee jaren terugliepen (2.7).
4.6.
Onder de vermelde omstandigheden (4.5.) moet – behoudens bijzondere omstandigheden, welke niet aannemelijk zijn geworden – ervan worden uitgegaan dat belanghebbende niet als commandiet is toegetreden tot de CV en daarbij aanzienlijke financiële risico’s heeft genomen, om haar zakelijke vennootschappelijke belangen te dienen, maar vanwege de familierelatie tussen de vader en de zoon met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder in die hoedanigheid te dienen. Daarbij merkt het Hof op dat in de onderhavige situatie, waarin sprake is van één beherend vennoot (de zoon) en één commanditaire vennoot (belanghebbende) en waarbij belanghebbende als commandiet een bedrag van € 600.000 “inbrengt”, in wezen niet anders is dan een geldverstrekking door belanghebbende aan de zoon tegen een winstafhankelijke rente. Het Hof wijst in dat verband op artikel artikel 5, negende lid, van de C.V.-akte en de winstverdelingsbepalingen (2.4.).
4.7.
De conclusie dat belanghebbende bij de kapitaalverstrekking als commandiet de bedoeling had het belang van de vader als aandeelhouder te dienen, leidt in combinatie met hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen er tevens toe dat zakelijke overwegingen bij de in 2004 verstrekte geldleningen, voor zover initieel aanwezig, daaraan in ieder geval zijn komen te ontvallen ten tijde van het aangaan van de C.V.
4.8.
Nu belanghebbende op grond van andere dan zakelijke motieven is toegetreden tot de C.V. is het gevolg dat de (nieuwe) leenverhouding die is ontstaan bij de ontbinding van de C.V. per 1 januari 2009 niet reeds op grond van de voorgaande rechtsverhouding als zakelijk kan worden aangemerkt.
4.9.
Met dagtekening 1 januari 2009 is vervolgens een overeenkomst van geldlening gesloten tussen belanghebbende als geldgever, de zoon als geldnemer en vader als “zekerheidssteller”. De belangrijkste voorwaarden van deze geldlening zijn dat de rente 4% per jaar bedraagt, dat er niet hoeft te worden afgelost en geen looptijd is vastgesteld. Bij het ondertekenen van deze overeenkomst verstrekt de geldnemer een pandrecht ten behoeve van de geldgever op de bedrijfsvoorraden en de bedrijfsinventaris, waaronder de rollenbank SF‑880 en de vermogenstestbank SF-902. Ter nakoming van de verplichtingen van de geldnemer verklaart de zekerheidssteller dat toekomstige schenkingen en baten uit zijn nalatenschap uitsluitend en eerst namens de geldnemer aan de geldgever worden voldaan, totdat de gehele schuld en jaarrente is voldaan.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende bij de geldverstrekking aan de zoon per 1 januari 2009 een debiteurenrisico aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard (onzakelijk debiteurenrisico). Daarbij wijst het Hof erop dat blijkens de balans van de onderneming van de zoon de totale waarde van de tot zekerheid van de geldverstrekking dienende bedrijfsactiva begin 2009 slechts € 259.407 bedroeg en ultimo 2009 € 181.560, dat het eigen vermogen van de zoon op 31 december 2008 verder was gedaald tot negatief € 557.692 en dat een onafhankelijke derde naar het oordeel van het Hof geen dan wel nauwelijks waarde zou toekennen aan de “toezegging” door de zekerheidssteller (2.9. slotzin). Het Hof acht het ook niet aannemelijk dat er een – niet-winstdelende – rente is te bepalen waarbij een onafhankelijke derde de geldlening aan de zoon per 1 januari 2009 wel zou hebben verstrekt.
4.11.
Het voorgaande brengt mee dat de afwaardering van de in geschil zijnde geldlening in 2014 als gevolg van het crediteurenakkoord niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht. Dit oordeel treft de aanvullende geldverstrekking van een bedrag van € 30.000 in 2012 in gelijke mate.
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het Hof ziet geen aanleiding de Rechtbank niet te volgen in haar oordeel betreffende de belastingrente. Ook in zoverre is het hoger beroep ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 oktober 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.