ECLI:NL:GHARL:2020:9045

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
200.268.340
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie, beoordeling behoeftigheid en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 1995 met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank Gelderland had in een eerdere beschikking op 26 juli 2019 de partneralimentatie vastgesteld op € 1.235,- per maand. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, waarbij hij grieven heeft ingediend die betrekking hebben op de behoeftigheid van de vrouw, zijn eigen draagkracht en de duur van de alimentatie. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 oktober 2020, waarbij de partijen en hun advocaten via een telefonische verbinding aanwezig waren vanwege de coronamaatregelen.

Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder het huwelijk van partijen, de echtscheiding op 1 november 2019 en de meerderjarigheid van de kinderen. De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de hofnorm heeft gehanteerd bij het bepalen van de behoefte van de vrouw en dat zijn inkomen niet correct is vastgesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat de hofnorm wel degelijk van toepassing is. Het hof heeft geoordeeld dat de behoefte van de vrouw moet worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van het huwelijk en dat de hofnorm een passende maatstaf is.

De man heeft ook betoogd dat de alimentatieduur moet worden beperkt, maar het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn om de alimentatieplicht te limiteren. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de alimentatieverplichting. De beslissing is op 3 november 2020 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.268.340/01 en 200.268.340/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland 348811)
beschikking van 3 november 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.E. Mulder te Putten,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.W.E. Gazendam te Harderwijk.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 26 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met producties, ingekomen op 24 oktober 2019;
  • het verweerschrift in het incident, ingekomen op 12 november 2019;
  • een journaalbericht van mr. Broersma (kantoorgenoot van mr. Mulder) van 20 november 2019;
  • een journaalbericht van mr. Gazendam van 22 november 2019 met een brief;
  • een journaalbericht van mr. Broersma van 2 december 2019 met bijlage;
  • het verweerschrift in de hoofdzaak, ingekomen op 23 december 2019;
  • een journaalbericht van mr. Gazendam van 22 september 2020 met een brief van diezelfde datum en producties 2 en 3;
  • een journaalbericht van mr. Mulder van 25 september 2020 met een brief van diezelfde datum en producties 15, 16 en 17.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 5 oktober 2020 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus en omdat daarnaast sprake was van een internetstoring, is de mondelinge behandeling uitgevoerd met behulp van een telefonische verbinding. Via de telefonische verbinding waren partijen met hun advocaten aanwezig.

3.De feiten

3.1
De vrouw en de man, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, zijn [in] 1995 te [B] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die inhouden dat tussen hen een gemeenschap van inboedel zal bestaan en elke andere gemeenschap van goederen is uitgesloten.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 1 november 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De uit het huwelijk geboren kinderen, [C] en [D] genaamd, zijn meerderjarig.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand bepaald op € 1.235,- per maand.
4.2
De man komt in hoger beroep van de beslissing over de partneralimentatie in de bestreden beschikking. Zijn grieven (genummerd 2-5 en 7) hebben betrekking op de behoefte/behoeftigheid van de vrouw, zijn draagkracht, en de duur van de partneralimentatie.
De man verzoekt het hof - uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie te vernietigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek om partneralimentatie, dan wel dit verzoek af te wijzen, dan wel - indien het hof partneralimentatie vaststelt - deze partneralimentatie in duur te beperken tot een termijn van drie jaar, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht. Dit verzoek heeft zaaknummer 200.268.340/01.
De man heeft aanvankelijk ook een verzoek gedaan om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de in de bestreden beschikking vastgestelde alimentatieverplichting te schorsen. Dit verzoek heeft zaaknummer 200.268.340/02.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof het verzoek van de man tot vernietiging van de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen (200.268.340/01).
Verder heeft de vrouw in haar brief van 22 november 2019, overgelegd bij voormeld journaalbericht van mr. Gazendam van diezelfde datum, ten aanzien van het schorsingsverzoek het hof verzocht de man te veroordelen in de kosten van die procedure (200.268.340/02).

5.De overwegingen voor de beslissing

het verzoek tot schorsing 200.268.340/02
5.1
De man heeft zijn verzoek om de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie te schorsen totdat in de hoofdzaak is beslist, ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de man de gronden van zijn verzoek (grief 1) tot schorsing niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in dit verzoek.
5.2
Omdat partijen ex echtgenoten zijn en dit verzoek gaat over de schorsing van de beslissing van de rechtbank over de partneralimentatie zal het hof de proceskosten ter zake van dit verzoek compenseren. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd als redenen om de man in de proceskosten te veroordelen, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om af te wijken van het algemene uitgangspunt, inhoudende dat de proceskosten moeten worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en het de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
de hoofzaak over de partneralimentatie 200.268.340/01
behoefte van de vrouw
5.3
De man heeft in grief 2 en 3 gesteld dat de rechtbank ten onrechte de zogenaamde hofnorm heeft gehanteerd. Op grond van vaste jurisprudentie dient de behoefte volgens de man zoveel mogelijk aan de hand van reële kosten of met redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud te worden onderbouwd. De behoefte van de vrouw bedraagt dan volgens de man maximaal € 1.821,22 per maand. Er is dus sprake van een te groot verschil met de hofnorm. Een dergelijke behoefte hebben partijen aanvankelijk ook in onderling overleg besproken, zoals blijkt uit de producties 2 en 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg. Daar komt verder bij dat partijen gedurende hun huwelijk boven hun stand hebben geleefd. Gelet op de hoogte van het inkomen van de vrouw, voorziet de vrouw daarmee volledig in de door hem berekende behoefte, aldus de man.
5.4
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij is van mening dat de hofnorm in haar situatie wel kan worden toegepast. Voor de hoogte van de behoefte moet gekeken worden naar de mate van welstand die partijen hadden voordat zij uit elkaar gingen Dat partijen volgens de man op te grote voet hebben geleefd, maakt juist dat haar behoefte hoger is. De behoeftelijst van de man sluit niet aan bij de mate van welstand, maar is een lijst met uitgaven zoals de man vindt dat die zouden moeten zijn. Veel uitgaven zijn door hem veel te laag becijferd.
5.5
Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
De hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, biedt een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat geen nodeloos escalerende discussies over specifieke kostenposten hoeven te worden gevoerd. Dat is temeer van belang omdat ook andere bestedingskeuzes - op basis van persoonlijke voorkeuren of situaties - mogelijk zijn. In dit geval is de hofnorm een passende maatstaf, omdat naast de hoogte en de aard van de inkomsten van partijen andere relevante omstandigheden zoals de hoogte en aard van de uitgaven en de reële en te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw niet vaststaan. De stelling van de man dat de vrouw gedurende de laatste jaren van het huwelijk te hoge uitgaven deed en ook het door de man aangehaalde kostenoverzicht van partijen voor de echtscheiding, leiden overigens juist niet tot een aanwijzing dat de behoefte van de vrouw lager moet zijn dan de hofnorm.
De grieven 2 en 3 van de man falen daarom.
5.6
De man heeft in grief 4 aangevoerd dat, indien naar het oordeel van het hof toch van de hofnorm moet worden uitgegaan, de rechtbank ten onrechte zijn inkomen op het gemiddelde aandeel in het resultaat van de onderneming met zijn broer over de laatste drie jaren heeft gesteld. Het is volgens hem dan ook redelijk om dan te kijken naar zijn gemiddelde aandeel in het resultaat over de laatste vijf jaren, omdat de resultaten door verschillende ontwikkelingen in de branche sterk kunnen wisselen.
De vrouw is het hiermee niet eens. Het gemiddelde over de jaren 2015, 2016 en 2017 geeft volgens haar een reëel beeld van de financiële situatie van partijen.
Het hof is van oordeel dat in de situatie van partijen het resultaat over de laatste drie jaren voor het uiteengaan van partijen (2015, 2016 en 2017) een goed beeld geeft van zijn inkomsten. Het jaar 2014 vormt, mede gezien de voorliggende en navolgende boekjaren, een incidenteel afwijkend jaar. In de laatste drie jaren was sprake van een stijgende lijn tot een aandeel in het resultaat van de man tot € 70.000,- per jaar. Indien dan het aandeel van het resultaat in 2014 van € 25.303,- in aanmerking wordt genomen, geeft dat geen goed beeld van de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk. Terecht is de rechtbank daarom uitgegaan van gemiddeld aandeel van de man in het resultaat van € 64.173,-. Dit leidt volgens de berekening van de rechtbank, tezamen met het inkomen van de vrouw, tot een behoefte van in totaal € 2.734,20 netto per maand.
Grief 4 faalt.
behoeftigheid
5.7
Het
- De man heeft in grief 5 gesteld dat de vrouw haar huidige werkzaamheden kan uitbreiden en daarom niet behoeftig is. Zij kan met haar eigen inkomen in haar levensonderhoud voorzien. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
Anders dan de man stelt is het hof van oordeel dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is om haar huidige werkzaamheden, een dienstverband van 77,78%, te kunnen uitbreiden, dan wel dat zij een hoger inkomen kan verwerven dan zij op dit moment doet. Het hof stelt vast dat de man niet heeft betwist dat de vrouw gezondheidsklachten vanwege fybromyalgie heeft. Gelet op de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde medische gegevens, waaronder een afdruk van het medisch dossier van de vrouw met daarin de diagnose van de reumatoloog en medicatieoverzichten, is het - mede gelet op het feit dat de vrouw werkzaam is in de zorg - aannemelijk dat haar gezondheidsklachten haar beperken in haar functioneren en dat zij hinder ervaart. In hoeverre zij hierdoor concreet wordt beperkt staat inderdaad niet vast. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat zij zich vaak ziek moet melden. Op de door de vrouw overgelegde salarisstroken worden ook diverse ziektedagen vermeld. Verder heeft de vrouw in de procedure in eerste aanleg een verklaring overgelegd van haar werkgever waarin wordt vermeld dat de vrouw verplicht is nachtdiensten te draaien en dat de contractsomvang van de vrouw niet kan worden uitgebreid. De vrouw heeft tot slot ook aannemelijk gemaakt dat vacatures die in de zorg worden opengesteld vrijwel altijd parttime en met minder uren zijn dan zij nu heeft.
Op grond van het vorenstaande faalt grief 5. De berekening van de rechtbank van de behoefte blijft daarom geheel in stand. De vrouw had naast haar eigen inkomen van € 2.040,- netto per maand behoefte aan een aanvullende bijdrage in de vorm van partneralimentatie van € 1.359,- bruto per maand in 2019.
draagkracht
5.8
De man heeft in grief 7 gesteld dat zijn draagkracht aan de hand van een ander inkomen moet worden vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan. Partijen zijn in 2018 uit elkaar gegaan, maar voor zijn draagkracht om partneralimentatie te kunnen betalen is zijn huidige inkomen van belang. Sinds 1 januari 2018 is zijn bedrijf geen vennootschap onder firma (VOF) meer, maar een besloten vennootschap (BV). Hij ontvangt nu een DGA-salaris van € 45.000,- bruto per jaar. Er moet ook rekening worden gehouden met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering die hij jaarlijks voldoet. De financiële situatie van de BV stelt hem niet in staat om over meer financiële middelen te beschikken. Indien het hof toch van zijn voormalige aandeel in het bedrijfsresultaat wil uitgaan, dan moet zijn inkomen niet worden gebaseerd op het bedrijfsresultaat van de laatste drie jaren maar op het bedrijfsresultaat van de laatste vijf jaren.
5.9
De vrouw stelt dat het een keuze is van de man om met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2018 de onderneming om te zetten in een BV en een salaris te ontvangen van € 45.000,- per jaar. Er is volgens haar sprake van verwijtbaar inkomensverlies, want het gemiddelde bedrijfsresultaat voor de man over 2015, 2016 en 2017 bedroeg € 65.807,-. Zij is bereid in te stemmen met een inkomen van in ieder geval € 55.000,- bruto per jaar.
5.1
Het hof constateert dat de VOF is omgezet in een BV-structuur, bestaande uit meerdere B.V.'s. De accountant van de man verklaart hierover dat de man en zijn broer als voormalige firmanten ieder een eigen persoonlijke holding hebben en participeren in een vastgoed BV (tussenholding) met daaronder een dochter BV (werkmaatschappij) die de activiteiten van de VOF voortzet. Verder legt de accountant uit hoe een eventuele dividenduitkering in zijn werk gaat en geeft de accountant aan dat de vrij uitkeerbare reserves op 1 januari 2018 nihil zijn.
De man heeft geen jaarstukken van de besloten vennootschappen ingediend. Hierover heeft de man verklaard dat zijn broer bezwaar heeft tegen het in het geding brengen van deze financiële gegevens. Dit is echter geen verklaring voor het feit dat de man ook geen financiële stukken van zijn persoonlijke holding heeft overgelegd. Nu het hof geen beschikking heeft over stukken van de persoonlijke holding en de andere BV’s kan het hof niet beoordelen of de man over een hoger inkomen kan beschikken dan uitsluitend het voornoemde DGA-salaris van € 45.000,-, terwijl de man de voorliggende jaren toen de onderneming nog een VOF was een hoger inkomen heeft genoten. De bewijsstukken van grote uitgaven die de man als productie 16 in hoger beroep in het geding heeft gebracht en de rekening-courantschuld van de man zijn daarvoor onvoldoende.
Het hof is daarom van oordeel dat de man zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt.
Grief 7 faalt.
5.11
Als grief 8 heeft de man gesteld dat de rechtbank bij het bepalen van zijn draagkracht rekening had moet houden met de kosten die hij voldoet voor zoon [D] . De vrouw voert hiertegen verweer.
Het hof is van oordeel dat ook deze grief van de man faalt. [D] is meerderjarig en heeft een eigen inkomen waarmee hij in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Het hof passeert de stelling van de man dat voor de oudere zoon [C] alle kosten zijn voldaan zolang hij nog geen 21 jaar was en thuiswonend en dat hij [D] gelijk wil behandelen. Het staat de man vrij om de kosten voor [D] te betalen zolang hij nog geen 21 jaar is en thuis woont, maar deze kosten zijn niet gebaseerd op een onderhoudsverplichting omdat [D] zelf in zijn levensonderhoud voorziet. Deze kosten hebben daarom geen voorrang boven de onderhoudsverplichting die de man heeft jegens de vrouw.
jusvergelijking
5.12
Grief 9 van de man is gebaseerd op de hiervoor reeds besproken grieven. De man stelt dat de jusvergelijking die de rechtbank heeft gemaakt, niet klopt op grond van zijn standpunten over behoefte, behoeftigheid en draagkracht. Het hof heeft hiervoor echter geoordeeld dat de grieven over de behoefte, behoeftigheid en draagkracht falen en daarom slaagt ook grief 9 niet.
beperken alimentatieduur
5.13
Tot slot stelt de man in grief 10 dat de rechtbank de partneralimentatie in duur had moeten beperken. Op grond van recente maatschappelijke ontwikkelingen en de wetswijziging die per 1 januari 2020 is ingegaan, vindt de man het redelijk dat de vrouw binnen een termijn van drie jaar geheel in haar eigen levensonderhoud dient te voorzien. Het is volgens hem niet meer van deze tijd dat hij een periode van twaalf jaar partneralimentatie moet voldoen terwijl er in de zorg voldoende banen voor de vrouw zijn om zelf haar levensonderhoud te betalen.
De vrouw is van mening dat de alimentatieduur niet moet worden ingekort, omdat partijen bijna vierentwintig jaar getrouwd zijn geweest en sprake was van een traditionele rolverdeling. Partijen hebben ervoor gekozen dat de man kostwinner was, terwijl de vrouw niet of in deeltijd werkte.
5.14
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW (oud) eindigt de onderhoudsverplichting tussen partijen van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Artikel 1:157 lid 3 BW (oud) geeft de rechter de bevoegdheid om - op verzoek van één van de echtgenoten - voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Dat per 1 januari 2020 een wetswijziging van kracht is worden, is geen aanleiding om deze regels in deze procedure niet toe te passen. Het overgangsrecht bepaalt immers dat artikel 1:157 BW, zoals deze luidde voor 1 januari 2020 van toepassing blijft op een verzoek tot vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud, indien zoals in deze zaak het inleidende verzoekschrift is ingediend voor dat tijdstip (artikel V lid 2 van de Wet van 18 juni 2019 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van partneralimentatie (Wet herziening partneralimentatie)). Ook overigens is er geen aanleiding gebleken de toepasselijke regels buiten toepassing te laten.
Omdat limitering een definitieve beëindiging van de alimentatieplicht tot gevolg heeft en derhalve een ingrijpend karakter heeft, dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. Voor limitering is in elk geval nodig dat met voldoende zekerheid en op goede grond mag worden verwacht dat alimentatiegerechtigde na afloop van de voor alimentatie bepaalde termijn op een voor haar passende wijze geheel of nagenoeg geheel in haar eigen behoefte kan voorzien.
Dat is in de onderhavige situatie naar het oordeel van het hof niet het geval. Het hof heeft hiervoor in het kader van de beoordeling van de grief van de man over de behoeftigheid van de vrouw in rechtsoverweging 5.7 al overwogen dat het hof onvoldoende mogelijkheden ziet voor de vrouw om haar werkzaamheden uit te breiden dan wel haar eigen inkomsten te vergroten. Het is aannemelijk dat de vrouw de komende jaren een aanvullende behoefte heeft aan partneralimentatie van de man. Grief 10 faalt.
5.15
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen alle grieven van de man in de hoofdzaak over de partneralimentatie (de grieven 2-5 en 7-10). Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie bekrachtigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
het verzoek tot schorsing (200.268.340/02)
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
compenseert de kosten van het geding in de schorsingsprocedure in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
de hoofdzaak over de partneralimentatie (200.268.340/01)
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 26 juli 2019, ten aanzien van de partneralimentatie;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, J.H. Lieber en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door de griffier, en is op 3 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.