In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 1995 met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank Gelderland had in een eerdere beschikking op 26 juli 2019 de partneralimentatie vastgesteld op € 1.235,- per maand. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, waarbij hij grieven heeft ingediend die betrekking hebben op de behoeftigheid van de vrouw, zijn eigen draagkracht en de duur van de alimentatie. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 oktober 2020, waarbij de partijen en hun advocaten via een telefonische verbinding aanwezig waren vanwege de coronamaatregelen.
Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder het huwelijk van partijen, de echtscheiding op 1 november 2019 en de meerderjarigheid van de kinderen. De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de hofnorm heeft gehanteerd bij het bepalen van de behoefte van de vrouw en dat zijn inkomen niet correct is vastgesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat de hofnorm wel degelijk van toepassing is. Het hof heeft geoordeeld dat de behoefte van de vrouw moet worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van het huwelijk en dat de hofnorm een passende maatstaf is.
De man heeft ook betoogd dat de alimentatieduur moet worden beperkt, maar het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn om de alimentatieplicht te limiteren. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de alimentatieverplichting. De beslissing is op 3 november 2020 uitgesproken.