ECLI:NL:GHARL:2020:9046

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
200.269.926
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake kinder- en partneralimentatie met bewijsopdracht aan de vrouw over huurinkomsten van de man

In deze zaak gaat het om een tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht om de alimentatiebedragen te verhogen op basis van gewijzigde omstandigheden, waaronder de aankoop van een pand door de man. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek, ondanks dat de rechtbank haar eerder niet-ontvankelijk had verklaard. Het hof oordeelt dat de aankoop van het pand door de man mogelijk invloed heeft op zijn draagkracht en dat dit feit niet eerder in de procedure is meegenomen. De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stellingen over de huurinkomsten van de man, en het hof heeft haar toegelaten tot het leveren van dit bewijs. De verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn afgewezen, onder andere vanwege het risico dat de vrouw de ontvangen bedragen niet kan terugbetalen als de alimentatie later wordt verlaagd. Het hof houdt verdere beslissingen aan in afwachting van het bewijs.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.269.926/01 en 200.269.926/02
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 476144, 476147, 477877 en 477879)
beschikking van 3 november 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep en in de voorlopige voorzieningenprocedure,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.H.M. de Vries-Veringa te Lisse,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep en in de voorlopige voorzieningenprocedure,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de rechtbank), van 30 augustus 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 29 november 2019;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. De Vries-Veringa van 15 januari 2020;
- het verzoek van de vrouw tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van het
geding, ingekomen op 3 februari 2020,
- de brief met bijlagen van mr. Liefting van 4 februari 2020;
- een journaalbericht van mr. Liefting van 5 maart 2020 met een bijlage;
- een journaalbericht van mr. De Vries-Veringa van 9 maart 2020 met een bijlage;
- een brief van mr. Liefting van 11 maart 2020 met bijlagen;
- een brief van mr. Liefting van 13 maart 2020 met een bijlage;
- een journaalbericht van mr. Liefting van 16 maart 2020 met bijlagen;
- een brief van mr. Liefting van 1 april 2020;
- een brief van mr. De Vries-Veringa van 25 mei 2020 met bijlagen;
- een brief van mr. Liefting van 26 mei 2020 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Liefting van 26 mei 2020 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Liefting van 27 mei 2020 met bijlagen;
- drie brieven van mr. Liefting van 27 mei 2020 waarvan twee met bijlagen;
- een brief van mr. De Vries van 27 mei 2020 met bijlagen;
- een brief van mr. Liefting van 28 mei 2020 met een bijlage;
2.2
De eerste mondelinge behandeling heeft op 4 juni 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft de man een wrakingsverzoek ingediend. Dit verzoek is afgewezen bij beslissing van het hof van 29 juli 2020.
2.4
Na de eerste mondelinge behandeling zijn de navolgende stukken ingediend:
- een brief van mr. Liefting van 22 juni 2020 met bijlagen;
- een brief van mr. Liefting van 10 augustus 2020;
- een journaalbericht van mr. De Vries van 22 september 2020 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Liefting van 28 september 2020 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. De Vries van 30 september 2020;
- een journaalbericht van mr. De Vries-Veringa van 6 oktober 2020 met als bijlage
spreekaantekeningen.
2.5
De tweede mondelinge behandeling heeft op 7 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Liefting heeft op 5 oktober 2020 spreekaantekeningen ingediend, maar nadat hij was gewezen op zijn maximale spreektijd van tien minuten heeft hij besloten deze spreekaantekeningen niet ter zitting voor te dragen. Het hof zal daarop dan ook geen acht slaan. Hetgeen mr. Liefting vervolgens heeft betoogd betrekt het hof vanzelfsprekend wel bij zijn beoordeling.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 17 december 2014 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is op 28 mei 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
  • [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2007, en
  • [de minderjarige2] , (verder te noemen: [de minderjarige2] ) geboren [in] 2009,
hierna ook gezamenlijk: de kinderen, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank het bedrag dat de man aan de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (verder ook: kinderalimentatie) op € 396,- per kind per maand bepaald en het bedrag dat de man aan de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal verstrekken tot haar levensonderhoud (verder ook: partneralimentatie) op € 2.557,- per maand.
3.4
Bij beschikking van 3 mei 2016 heeft dit hof, voor zover hier van belang, de echtscheidingsbeschikking vernietigd ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende, kort gezegd bepaald dat de man aan de vrouw zal betalen:
- met ingang van 1 januari 2015 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] van € 510,- per kind per maand;
- met ingang van 28 mei 2015 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
van € 2.695,- per maand.
3.5
Bij beschikking van 9 augustus 2017 heeft de rechtbank de beschikking van dit hof van 3 mei 2016 gewijzigd en de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanaf 14 april 2017 op € 285,- per kind per maand vastgesteld, vanaf de datum van die beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en de partneralimentatie vanaf 14 april 2017 op nihil gesteld, met dien verstande dat reeds door de vrouw ontvangen bedragen ter zake van de kinder- en partneralimentatie niet behoeven te worden terugbetaald.
3.6
Bij beschikking van 18 oktober 2018 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank van 9 augustus 2017 bekrachtigd.
3.7
De Hoge Raad heeft op 15 mei 2020 het door de vrouw ingestelde beroep in cassatie van de beschikking van het hof van 18 oktober 2018 verworpen.
3.8
Bij de bestreden beschikking van 30 augustus 2019 is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken om de kinderalimentatie vast te stellen op € 808,- per kind per maand en de partneralimentatie vast te stellen op € 10.000,- per maand en in haar verzoek om voor de duur van het geding de kinderalimentatie vast te stellen op € 600,- per maand en de partneralimentatie op € 5.000,- per maand. De rechtbank heeft voorts de vrouw veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de man begroot op € 1.926,-.
3.9
Bij beschikking van 29 mei 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank onder meer het eenhoofdig gezag over [de minderjarige2] aan de man toegekend, het eenhoofdig gezag over [de minderjarige1] aan de vrouw toegekend en de kinderalimentatie van de man ten behoeve van [de minderjarige2] met ingang van die dag op nihil gesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 oktober 2019. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en de beschikkingen van 3 mei 2016,
9 augustus 2017 en 18 oktober 2018 te wijzigen, zodanig dat
a. de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2015 zal worden vastgesteld op € 808,- per kind per maand, althans op het bedrag en met ingang van de datum die het hof juist acht, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over iedere termijn vanaf de datum van de opeisbaarheid daarvan tot de dag der voldoening;
b. de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2015 zal worden vastgesteld op € 10.000,- per maand, althans op het bedrag en met ingang van de datum die het hof juist acht, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over iedere termijn vanaf de datum van de opeisbaarheid daarvan tot de dag der voldoening.
De vrouw verzoekt het hof voorts de man te veroordelen in de kosten van het geding, primair de werkelijke kosten en subsidiair de kosten volgens het liquidatietarief.
4.2
De vrouw heeft, voor het geval het hof thans geen einduitspraak doet, tevens een voorlopige voorziening gevraagd en heeft verzocht de kinderalimentatie en de partneralimentatie voorlopig vast te stellen op onderscheidenlijk € 559,75 per kind per maand en € 2.957,90 per maand, eveneens vermeerderd met wettelijke rente bij niet-tijdige voldoening.
4.3
De man voert verweer.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
De vrouw heeft aangevoerd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401, lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) dan wel dat de beschikking waarvan zij wijziging verzoekt van meet af aan niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven (artikel 1:401, lid 4 BW). De rechtbank heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken, omdat volgens de rechtbank geen sprake is van een wijziging van omstandigheden. De gewijzigde omstandigheid waarop de vrouw zich beroept is dat is gebleken dat de man een pand aan de [a-straat] 7 en 7A in [C] heeft gekocht. De rechtbank heeft volstaan met de overweging dat de man dit pand al op 28 juli 2017 heeft gekocht en dat dit op 19 februari 2018 aan hem is geleverd. Die data liggen vóór de datum van de beschikking van het hof.
5.2
De vrouw heeft terecht aangevoerd dat het er niet om gaat wanneer het feit heeft plaatsgevonden, maar dat van doorslaggevende betekenis is of met dit feit in de eerder gevoerde procedure rekening is gehouden. De vrouw heeft onbestreden gesteld dat zij dit feit voor het eerst naar voren heeft gebracht bij haar tweede verzoek om een voorlopige voorziening in hoger beroep. Dit verzoek heeft zij ingediend nadat de mondelinge behandeling in de bodemzaak al was gesloten. Aangezien de vrouw niet heeft gevraagd om heropening van het onderzoek in de bodemzaak, moet ervan worden uitgegaan dat het hof dit feit niet in zijn beoordeling heeft betrokken. De beschikking van 18 oktober 2018 geeft ook geen enkele aanleiding voor een andere conclusie. Dit betekent dat de rechtbank de vrouw in de bestreden beschikking ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoeken. De aankoop van het pand kan immers betekenen dat de man over vermogen beschikt. Of dit feit aanleiding geeft tot een wijziging van de vastgestelde alimentatie dient inhoudelijk te worden beoordeeld. De vrouw is dus ontvankelijk in haar verzoek. Dat betekent dat een nieuwe beoordeling van de draagkracht van de man nodig is.
Ingangsdatum
5.3
De vrouw verzoekt een hogere kinderalimentatie en partneralimentatie met ingang van 1 januari 2015. Aangezien de grond voor het opnieuw vaststellen van de draagkracht van de man is gelegen in de aankoop van een pand in 2017, ziet het hof geen aanleiding voor terugwerkende kracht van een eventuele wijziging tot 1 januari 2015. De vrouw heeft voor het eerst een beroep op deze omstandigheid gedaan in haar inleidende verzoekschrift bij de rechtbank in de onderhavige procedure. Dat verzoekschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 21 februari 2019. Vanaf dat moment moest de man rekening houden met een mogelijke wijziging van de kinderalimentatie en de partneralimentatie. Het hof ziet daarin aanleiding de wijziging te laten ingaan per 1 maart 2019.
Kinderalimentatie
5.4
De vrouw heeft verzocht om vaststelling van een bijdrage in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Feitelijk heeft [de minderjarige2] op dit moment niet zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw. Dit is sinds 29 mei 2020 geformaliseerd door de beschikking van de rechtbank van die datum. De vrouw heeft sindsdien vrijwel geen contact meer met [de minderjarige2] gehad. Daarmee is niet aannemelijk dat zij voor [de minderjarige2] nog kosten maakt waarin de man dient bij te dragen. De bijdrage voor [de minderjarige2] zal daarom worden beperkt tot die datum.
5.5
Voor de behoefte van de kinderen sluit het hof aan bij de behoefte zoals die is vastgesteld in de beschikking van het hof van 3 mei 2016. De behoefte is toen vastgesteld op € 1.185,- per maand, oftewel € 592,50 per kind per maand in 2015. Geïndexeerd naar 2019 is dat afgerond € 634,- per kind per maand. Hoewel de vrouw een hoger bedrag vraagt, heeft zij niet gesteld of onderbouwd dat en waarom van een hogere behoefte moet worden uitgegaan.
5.6
Ter zake van de draagkracht van de man heeft de vrouw aangevoerd dat de man een inkomen heeft, althans dat hij zich een inkomen kan verwerven, van € 300.000,-. Zij heeft die stelling maar in beperkte mate concreet onderbouwd. Naast de verwijzing naar de aankoop van het pand aan de [a-straat] heeft zij met name aangevoerd dat de man met zijn dochter [D] een constructie heeft opgezet met het doel om zijn inkomsten uit verhuur van diverse appartementen buiten het zicht van de fiscus en buiten het zicht van de alimentatierechter te houden. De vrouw heeft in dit verband een e-mailbericht overgelegd. Daarnaast heeft zij erop gewezen dat de man (althans diens advocaat) zelf heeft verklaard dat de man inkomsten uit mediaoptredens heeft, waarmee geen rekening is gehouden.
5.7
De man heeft met betrekking tot de aankoop van het pand aan de [a-straat] verklaard dat dit pand is aangeschaft met geleend geld. Het is de bedoeling het pand na het realiseren van appartementen te verkopen, maar door een tegenwerkende buurman loopt de afgifte van een omgevingsvergunning vertraging op. De inkomsten uit verhuur zijn volgens de man juist in zijn aangiften IB opgenomen. De e-mail die de vrouw heeft overgelegd is niet van de man afkomstig. De mediaoptredens leveren de man geen inkomsten meer op, omdat er inmiddels een negatieve connotatie rond zijn persoon hangt. Hij wordt dus niet meer gevraagd voor (betaalde) optredens in panels van spelletjes- en showprogramma’s en dergelijke.
5.8
Het hof is van oordeel dat de man met betrekking tot de aanschaf van het pand aan de [a-straat] voldoende gemotiveerd heeft betwist dat hieruit volgt dat hij vermogen en/of inkomen heeft verzwegen. Weliswaar heeft de man slechts beperkt inzage gegeven in de wijze waarop hij deze aanschaf heeft kunnen financieren, maar de vrouw heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat dit niet zou kunnen louter op basis van het inkomen dat de man erkent te hebben (uit verhuur van appartementen, AOW en pensioen), mede gelet op de te verwachten inkomsten uit het pand, bestaande uit winst (op termijn) bij verkoop of desnoods verhuur van de te realiseren appartementen. Deze omstandigheid leidt op zichzelf daarom niet tot een verhoging van het in eerder gevoerde procedures in aanmerking genomen inkomen van de man.
5.9
Anders ligt dit wat het hof betreft met betrekking tot de mediaoptredens. Nog in de pleitnota van mr. Liefting voor de zitting van 25 mei 2020 bij de rechtbank die heeft geleid tot de beschikking van 29 mei 2020 is het volgende vermeld:
“In tegenstelling tot de vrouw zoekt de man zelf het nieuws niet op, maar wordt hij dagelijks meerdere keren benaderd en gevolgd. Tsja, vader kan dan alles afhouden, maar aan de andere kant de man is een publieke figuur, welke aandacht zich ook vertaalt in inkomen, waarvan de man leeft en zijn lasten kan betalen.”
5.1
Deze tekst kan naar het oordeel van het hof niet gaan over de inkomsten uit verhuur, de AOW of het pensioen van de man. De man heeft ter zitting verklaard dat hij in het verleden wel betaald kreeg voor optredens in bijvoorbeeld spelletjesprogramma’s, maar dat men hem daarvoor inmiddels niet meer vraagt. Deze enkele ontkenning acht het hof in het licht van de hiervoor geciteerde verklaring onvoldoende. Zo staat de man met enige regelmaat in weekbladen, zoals de vrouw met enkele voorbeelden heeft onderbouwd. De man heeft toegelicht dat hij een boek heeft geschreven. Publiciteit in de (week)bladen draagt wellicht in positieve zin aan de verkoop van dat boek, aldus - kort gezegd - de man. Het hof begrijpt het geciteerde deel uit de pleitnota van mr. Liefting aldus dat een optreden in de media, voor zover daar al geen rechtstreekse betaling tegenover staat, toch kan leiden tot inkomsten als gevolg van die media-aandacht.
5.11
Over de omvang van deze inkomsten is in de onderhavige procedure niets komen vast te staan. De vrouw heeft gesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien. Het hof is van oordeel dat de man die stelling gelet op het voorgaande onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Daarom gaat het hof uit van een draagkracht van de man van € 634,- per kind per maand.
5.12
De vrouw heeft thans een uitkering op basis van de Participatiewet. In het kader van de beoordeling van de kinderalimentatie ziet het hof geen aanleiding aan de vrouw een inkomen toe te dichten dat hoger ligt dan die uitkering. Dat heeft ermee te maken dat bij het aannemen van fictieve verdiensten bij de verzorgende ouder een zekere terughoudendheid past. Waar het onzeker is of die verdiencapaciteit daadwerkelijk zal worden verwezenlijkt, komt het risico van die onzekerheid bij de kinderen te liggen: in hun behoefte zal dan immers niet volledig worden voorzien en dat is onwenselijk, mede in het licht van het bepaalde in artikel 1:392 lid 2 BW. Conform de aanbevelingen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen wordt de bijdrage van de vrouw op nihil gesteld.
5.13
Omdat de man momenteel vrijwel geen contact heeft met [de minderjarige1] , ziet het hof geen aanleiding met een zorgkorting voor haar te rekenen. Met [de minderjarige2] heeft geruime tijd slechts beperkt omgang plaatsgevonden. Wel heeft [de minderjarige2] feitelijk ook enkele maanden bij de man verbleven vóór 29 mei 2020. Dit alles in aanmerking nemende, zal het hof over de gehele periode uit oogpunt van eenvoud in redelijkheid rekening houden met een zorgkorting van 15% oftewel € 95,-.
5.14
Het voorgaande betekent dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] zal worden vastgesteld op € 634,- per maand, vanaf 1 januari 2020 te vermeerderen met de wettelijke indexering. Voor [de minderjarige2] bedraagt de bijdrage € 539,-. Ook die bijdrage wordt per 1 januari 2020 vermeerderd met de wettelijke indexering. Vanaf 29 mei 2020 zal het hof de bijdrage op nihil stellen.
5.15
In het kader van de kinderalimentatie komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van de vrouw, omdat dit haar niet een hogere bijdrage kan opleveren dan het hof thans vaststelt en het aangeboden bewijs dus niet kan bijdragen aan een beslissing in deze zaak.
Partneralimentatie
5.16
Voor de behoefte van de vrouw sluit het hof eveneens aan bij de behoefte zoals die is vastgesteld in de beschikking van het hof van 3 mei 2016. Ter zitting is duidelijk geworden dat de vrouw niet heeft bedoeld daarvan af te wijken, ook niet voor zover zij meer verzoekt. De bruto behoefte van de vrouw bedraagt over 2015 € 4.191,- per maand. Geïndexeerd naar 2019 komt dit uit op afgerond € 4.488,- per maand.
5.17
De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat de levensstandaard tijdens het huwelijk een behoefte van € 10.000,- rechtvaardigt. Gelet op het feit dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij niet wenst af te wijken van de door het hof in de beschikking van 3 mei 2016 vastgestelde behoefte, heeft de vrouw bij deze stelling en bewijslevering daarvan geen belang. Het hof passeert daarom dit bewijsaanbod.
5.18
Het hof laat op dit moment in het midden in hoeverre de vrouw in staat kan worden geacht zelf in haar levensonderhoud te voorzien. De stellingen van de man impliceren dat zijn draagkracht onvoldoende is om ook in een eventueel resterende behoefte te voorzien. Het hof zal daarom eerst nader op die draagkracht ingaan.
5.19
De man heeft ter onderbouwing van zijn draagkracht onder meer aangiften voor de inkomstenbelasting over 2018 en 2019 overgelegd. Hij stelt dat zijn inkomen bestaat uit AOW, een aanvullend pensioen van € 3.500,- per jaar en inkomsten uit verhuur van appartementen.
5.2
De vrouw heeft in eerste aanleg een aantal stellingen over het inkomen van de man ingenomen en heeft bewijs van een aantal van die stellingen aangeboden. In hoger beroep heeft zij een grief gericht tegen het passeren door de rechtbank van dit bewijsaanbod, en het bewijsaanbod herhaald en aangevuld. Het hof zal de verschillende onderdelen van dit bewijsaanbod hierna bespreken.
5.21
De vrouw biedt bewijs aan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de man ten minste € 300.000,- per jaar kan verdienen. De stelling dat de man ten minste € 300.000,- per jaar kan verdienen leent zich naar het oordeel van het hof niet voor bewijs. Bewijs kan slechts worden geleverd van (concreet gestelde) feiten en omstandigheden en niet van een conclusie. De vrouw heeft niet voldoende concreet feiten en omstandigheden gesteld (die zij zou willen bewijzen) waaruit de conclusie zou kunnen volgen dat de man ten minste € 300.000,- verdient. Het hof passeert dit bewijsaanbod daarom als niet ter zake doend, te vaag en te algemeen.
5.22
Meer concreet heeft de vrouw tegenbewijs aangeboden tegen een door de man over te leggen lijst met werkzaamheden. Tegenbewijs behoeft echter niet uitdrukkelijk te worden aangeboden. Hiertoe wordt een partij toegelaten wanneer de andere partij na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld bewijs bijbrengt van door hem te bewijzen stellingen. Aangezien het hof aan de man geen bewijsopdracht geeft, komt het hof aan door de vrouw te leveren tegenbewijs op dit punt niet toe.
5.23
De vrouw heeft voorts ten bewijze aangeboden dat de vennootschappen van de man hem betalen ten titel van rente of enige andere titel op grond waarvan de man deze betalingen aan hem niet fiscaal behoeft te verantwoorden. De relevantie van deze stelling voor de alimentatieprocedure heeft de vrouw niet toegelicht. Daarom passeert het hof ook dit bewijsaanbod.
5.24
Daarnaast heeft de vrouw in eerste aanleg aangeboden feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit de juistheid van het gestelde omtrent de verhuur van de [E] aan [F] en zijn echtgenote, hun destijds bestaande bereidheid tot voortzetting van die huur en de gang van zaken die heeft geleid tot beëindiging van deze huurovereenkomst volgt. In hoger beroep is hierover echter niets gesteld, dus valt er ook niets te bewijzen omtrent de juistheid van het gestelde. Het is aan de vrouw om haar stellingen, ook in hoger beroep, voldoende te concretiseren. In het beroepschrift is volstaan met een verwijzing naar de onder punten D.10 tot en met D.40, opgenomen in het verzoekschrift in eerste aanleg. Een verwijzing naar (proces)stukken ter verduidelijking van die stellingen is toegestaan, maar deze verwijzing is zodanig ruim (14 pagina’s) en algemeen dat juist geen sprake is van verduidelijking. Daarmee is geen sprake van een voldoende concreet bewijsaanbod. Het hof passeert daarom ook dit bewijsaanbod.
5.25
Ten slotte heeft de vrouw bewijs aangeboden van haar stelling die er kort gezegd op neerkomt dat de man meer huuropbrengsten heeft dan hij heeft gesteld, en, zo begrijpt het hof, meer dan waarmee in de eerder gevoerde procedures rekening is gehouden. In hoger beroep heeft zij daaraan nog concreet toegevoegd dat de man een constructie is aangegaan met zijn dochter [D] die tot doel had inkomen van de man buiten het zicht van de fiscus en de alimentatierechter te houden, dat de dochter daartoe een betaalrekening op haar naam heeft aangehouden en dat die betaalrekening was bedoeld om inkomensbestanddelen van de man overheen te laten lopen. Zij heeft daarbij verwezen naar een e-mail die van het mailadres van de man is verzonden aan haar die eigenlijk bestemd was voor de dochter van de man. In die e-mail is vermeld:
“Beste [D] . We zijn al weer een maand verder . Ik verzoek je nu mij t saldo over te maken. Mij t overzicht te sturen v de bijschrijvingen en ik verzoek jou de iban waar ik gebruik van gemaakt hebt op te heffen. Dit laatste opdat voor fiscus duidelijk is dat dit duidelijk is dat deze speciaal voor mijn gebruik was. Ivm mogelijke afrekening Booking wijs ik jou erop dat als deze al zou moeten gebeuren dit allang gebeurt is. (…) In vertrouwen je vader.”
De vrouw wenst in dit verband getuigen te horen, te weten de makelaars die met de verhuur belast zijn, medewerkers van de gemeente Arnhem die kunnen aangeven gedurende welke periode er mensen ingeschreven hebben gestaan op de adressen van de appartementen, huurders van de appartementen, mevrouw [G] en haar zoon, mevrouw [H] , de man, de dochter, de heer [I] , directie en medewerkers van Pontifex en directie en medewerkers van SNS-bank.
5.26
De man betwist de stellingen van de vrouw gemotiveerd.
5.27
Aangezien de vrouw stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden dan wel een situatie dat de eerder gegeven alimentatiebeschikking van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, draagt zij de bewijslast daarvan. De vrouw heeft ten aanzien van de huuropbrengsten een ter zake doend en voldoende geconcretiseerd bewijsaanbod gedaan. Daarom zal het hof haar toelaten tot het leveren van het door haar aangeboden bewijs op de hierna vermelde wijze. In afwachting daarvan houdt het hof iedere beslissing aan.
Voorlopige voorziening
5.28
De vrouw heeft verzocht voor het geval het hof een tussenbeschikking geeft om bij wijze van voorlopige voorziening een voorlopige bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen van € 2.957,90. Dit bedrag komt overeen met het geïndexeerde bedrag zoals dit in de beschikking van 3 mei 2016 is vastgesteld. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
5.29
Ingevolge artikel 223 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. De wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in artikel 261 en volgende Rv verzetten zich niet tegen overeenkomstige toepassing van artikel 223 Rv op verzoekschriftprocedures (Hoge Raad 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533).
5.3
Het hof stelt voorop dat het karakter van een voorlopige (provisionele) voorziening een tijdelijke beslissing is die geldt voor de duur van de procedure. Het algemene vereiste dat de partij die de provisionele voorziening vraagt, belang moet hebben bij een dergelijk verzoek, gevoegd bij de beperkte werkingsduur van een voorziening op de voet van artikel 223 Rv, leidt tot het vereiste dat de verzoeker in die zin belang bij het verzoek moet hebben dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. De belangen van partijen dienen te worden afgewogen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofzaak en de proceskansen daarin.
5.31
Aan de vereisten dat een geding aanhangig is en dat sprake is van een voldoende samenhang van de verzochte voorziening met het in de hoofdzaak gedane verzoek is naar het oordeel van het hof voldaan. Niettemin wijst het hof het verzoek af. Daarbij overweegt het hof het volgende.
5.32
De vrouw gaat er ten onrechte aan voorbij dat de rechtbank de partneralimentatie in 2017 op nihil heeft gesteld vanwege gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man. Het hof heeft die beschikking van de rechtbank bij beschikking van 18 oktober 2018 voor wat deze nihilstelling betreft bekrachtigd. Dat de vrouw wordt toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat de inkomsten van de man hoger zijn, geeft geen aanleiding vooruitlopend op de uitkomst van die bewijsopdracht al met meer inkomen van de man rekening te houden. Daarbij komt dat het hof thans een hogere bijdrage voor [de minderjarige1] vaststelt, die eveneens op de draagkracht van de man drukt, en dat de man daarnaast - anders dan waarvan het hof in 2016 en in 2018 is uitgegaan - de volledige kosten van [de minderjarige2] draagt, omdat deze op dit moment feitelijk bij hem woont. Bovendien heeft de vrouw momenteel een uitkering op grond van de Participatiewet. Dat brengt mee dat sprake is van een zeer groot restitutierisico (het risico dat de vrouw de ontvangen bedragen niet kan terugbetalen als het hof uiteindelijk een lagere of geen partneralimentatie vaststelt). In dat licht weegt het belang van de man tot afwijzing van het verzoek zwaarder dan het belang van de vrouw bij toekenning van de voorlopige voorziening. Het hof wijst het verzoek dus af.

6.De slotsom

6.1
Het hof zal de vrouw in de gelegenheid stellen nader bewijs te leveren van haar stellingen omtrent de huurinkomsten van de man. In afwachting van de uitkomst daarvan houdt het hof verder iedere beslissing aan.
6.2
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende
in hoger beroep:
laat de vrouw toe tot het bewijs van haar stelling dat de man meer huuropbrengsten heeft dan hij stelt, al dan niet door middel van gebruikmaking van een constructie met hulp van zijn dochter;
bepaalt dat indien de vrouw bewijs wil leveren door het horen van getuigen dat verhoor zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. R.A. Eskes, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat de advocaat van de vrouw het aantal voor te brengen getuigen en de verhinderdata van beide partijen, hun advocaten en de getuigen over de maanden december 2020 en januari 2021 binnen
14 dagenna de datum van deze beschikking aan het hof zal opgeven, waarna dag en uur van het verhoor door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat de advocaat van de vrouw overeenkomstig het bepaalde in artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt verder iedere beslissing aan;
in de voorlopige voorzieningenprocedure:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeing-van Hees, M.H.F. van Vugt en R.A. Eskes, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier en is op 3 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.