ECLI:NL:GHARL:2020:9072

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
19/01390
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op netto verkoopopbrengst appartement in het kader van overige werkzaamheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. De Inspecteur van de Belastingdienst had een navorderingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, waarbij hij de netto verkoopopbrengst van een appartement als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) wilde belasten. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de navorderingsaanslag had vernietigd. De Inspecteur stelde dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde, terwijl belanghebbende dit betwistte.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende had in 2008 een mondelinge koopovereenkomst gesloten voor de aankoop van twee panden, waaronder een appartement. Door financiële problemen van de verkoper kon de juridische levering niet doorgaan, en de koopovereenkomst werd ontbonden. Later, na het overlijden van de verkoper, heeft de vereffenaar de panden verkocht. De Inspecteur legde een navorderingsaanslag op, waarbij hij de opbrengst van de verkoop van het appartement als ROW aanmerkte.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende voorkennis had van de waarde van het pand en dat de Inspecteur niet kon bewijzen dat de netto verkoopopbrengst als ROW moest worden belast. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing houdt in dat de navorderingsaanslag niet gerechtvaardigd was en dat belanghebbende geen belasting verschuldigd was over de verkoopopbrengst van het appartement.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01390
uitspraakdatum: 3 november 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
Inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 september 2019, nummer AWB 17/3086, ECLI:NL:RBGEL:2019:4232, in het geding tussen belanghebbende en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslag en de beschikkingen heffingsrente en boete vernietigd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 17 september 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 21 januari 2012 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend. In deze aangifte heeft hij een pand in [A] (hierna: pand in [A] ) en een pand in [B] (hierna: pand in [B] ) tot de rendementsgrondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: Box 3) gerekend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 62.534; belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna: Box 1) € 60.942 en belastbaar inkomen Box 3 € 1.592.
2.2.
De aanslag IB/PVV 2011 is conform de ingediende aangifte aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 25 januari 2013.
2.3.
In het jaar 2014 is door de Inspecteur een meeromvattend onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van delen van de aangiften IB/PVV van belanghebbende, zijn echtgenote en van de heer [C] (hierna: [C] ). Met dagtekening 30 juni 2014 is in dit kader de eerste vragenbrief aan belanghebbende verzonden.
2.4.
De heer [D] (hierna: [D] ) was in 2008 eigenaar van het pand in [B] - een appartement aan de [a-straat] 35 - in [E] . Dit appartement werd door [D] verhuurd aan zijn moeder. De huurprijs bedroeg € 204,20 per maand.
2.5.
De personal holding van [D] : ' [F] B.V.', was in 2008 eigenaar van het pand in [A] - een kantoorpand aan de [b-straat] 18 - in [E] . Dit pand in [A] werd verhuurd aan de [a-bank] tegen een huurprijs van € 6.500 per jaar.
2.6.
Medio 2008 is [D] in financiële problemen geraakt. Ter verbetering van
zijn liquiditeitspositie heeft [D] in het vierde kwartaal van 2008 besloten de panden in
[B] en [A] te verkopen. Daartoe is een taxatie uitgevoerd. Met peildatum 6 oktober 2008
is de vrije verkoopwaarde van het pand in [B] getaxeerd op € 145.000 en van het pand in [A] op € 110.000.
2.7.
[D] en 'zijn' vennootschappen werden op financieel gebied geadviseerd en bijgestaan door de [G] (hierna: [G] ), waaraan onder andere [C] is verbonden.
2.8.
[D] c.s. had ultimo november 2008 een betalingsachterstand bij [G] van € 12.504,80. Op verzoek van [C] heeft [D] zich hiervoor persoonlijk borg gesteld.
2.9.
[C] en belanghebbende kennen elkaar en zijn al jarenlang bevriend. Op 30 december 2008 zijn belanghebbende en zijn echtgenote bij [C] op bezoek geweest. Tijdens dit bezoek heeft [C] belanghebbende op de hoogte gebracht van het feit dat de panden in [B] en [A] te koop waren. Belanghebbende heeft vervolgens direct telefonisch contact gezocht met [D] om hiernaar te informeren. Nog diezelfde dag zijn belanghebbende en [C] langs de panden in [B] en [A] gereden om deze uitpandig te bekijken.
2.10.
Na het bezoek aan de panden heeft belanghebbende - op dezelfde dag - opnieuw contact opgenomen met [D] en is een mondelinge koopovereenkomst tot stand gekomen. Overeengekomen is dat belanghebbende de beide panden zou kopen voor een totaalbedrag van € 137.500.
2.11.
Ter financiering van de koopsom is belanghebbende op 30 december 2008 met [C] overeengekomen dat [C] het volledige bedrag zou voorfinancieren. Later is mondeling afgesproken dat [C] , belanghebbende de helft van het te financieren bedrag zou lenen tegen een 50% winstdeling.
2.12.
In de ochtend van 30 december 2008 heeft [G] verlof aan de voorzieningenrechter
gevraagd om beslag op het pand in [B] te leggen. Na verleend verlof is dat beslag de volgende dag ook daadwerkelijk gelegd.
2.13.
Op 19 januari 2009 is in opdracht van mevrouw [H] , een stille vennoot in een door
[D] gedreven onderneming, op onder andere het pand in [B] beslag gelegd.
2.14.
De juridische levering van de panden aan belanghebbende was oorspronkelijk gepland op 23 januari 2009. Als gevolg van de gelegde beslagen heeft die levering op dat moment niet plaatsgevonden.
2.15.
In een brief van 23 januari 2009 aan [D] heeft belanghebbende bevestigd dat de koopovereenkomst per direct is ontbonden. De inhoud van de brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
"(…)
Heden zou het transport plaatsvinden van de panden [b-straat] 18 te [A] en [a-straat] 35 te [B] . In verband met gelegde beslagen op de panden bent u, alsmede [F] B.V., waarvan u directeur-bestuurder bent, niet in staat uw verplichtingen, welke voortvloeien uit de koop/verkoopovereenkomst na te komen.
Telefonisch zijn wij overeengekomen, dat de koop/verkoopovereenkomst tussen partijen [D] en [F] B.V. (de verkopers) enerzijds en [X] (de koper) anderzijds met ingang van heden is ontbonden.
Tevens zijn partijen [D] en [F] B.V. enerzijds en [X] anderzijds overeengekomen, dat [X] met betrekking tot bovengenoemde panden te [A] en [B] het eerste recht van koop (voorkeursrecht) heeft en wel onder dezelfde voorwaarden, zoals vermeld in de concept transportakte.
Indien dit een juiste weergave is van hetgeen is overeengekomen, verzoek ik u deze overeenkomst te dateren en te ondertekenen en de getekende exemplaren te retourneren.
(…)."
2.16.
Op 26 januari 2009 is [D] overleden. De brief van belanghebbende van 23 januari 2009 (zie 2.15.) is nooit voor akkoord ondertekend en geretourneerd. Voor de afwikkeling van de nalatenschap van [D] is bij beschikking van de rechtbank Roermond van 8 april 2009 een professionele vereffenaar (hierna: de vereffenaar) benoemd.
2.17.
Door middel van een brief van 5 mei 2009 heeft de vereffenaar zich tot belanghebbende gewend. Na zich te hebben geïntroduceerd, heeft deze, voor zover van belang, geschreven:
"(…)
Blijkens een brief van u gericht aan wijlen de heer [D] van 23 januari 2009 heeft u op of omstreeks die datum een voorlopige koopovereenkomst met wijlen de heer [D] en diens gelieerde B.V. [F] B.V. met betrekking tot de registergoederen [b-straat] 18 te [A] en [a-straat] 35 te [B] , welke koopovereenkomst bij gemelde brief werd ontbonden nu tussentijds een derde conservatoir beslag op de gemelde panden heeft gelegd waardoor verkopers niet meer in staat waren hun verplichtingen uit die koopovereenkomst na te komen. Ondergetekende en de voornoemde boedelnotaris zijn voornemens de gemelde registergoederen uit de boedel te verkopen.
Daarvoor worden kopers aangezocht. Ik verzoek u mij te berichten of u nog bereid bent tot aankoop van de gemelde registergoederen.
Dit schrijven dient u te beschouwen als een uitnodiging om tot onderhandeling te komen.
(…)."
2.18.
Belanghebbende is op deze uitnodiging ingegaan. Op 19 mei 2009 heeft de vereffenaar verlof aan de rechtbank gevraagd voor verkoop van de panden in [B] en [A] voor € 47.500 respectievelijk € 90.000. Dit verlof is verleend. De levering van beide panden heeft op 28 juli 2009 plaatsgevonden.
2.19.
Op 22 juni 2011 is de moeder van [D] - die ernstig ziek was - op 78-jarige leeftijd overleden. Zij heeft het pand in [B] tot kort voor haar overlijden bewoond.
2.20.
Bij overeenkomst van 28 september 2011 heeft belanghebbende het pand in [B] aan een derde verkocht. De verkoopprijs bedroeg € 102.000 en de levering heeft op 24 november 2011 plaatsgevonden.
2.21.
Op 28 november 2011 heeft belanghebbende € 49.000 overgemaakt naar [C] met de omschrijving: “aflossing lening”.
2.22.
In een vertrouwelijk memo: 'verslag derdenonderzoek [a-bank] 29 mei 2015 inzake dossier [I] ' van 3 juni 2015 en gericht aan de Inspecteur, wordt onder andere het volgende gememoreerd:
"(…)
In vervolg op een aan de [a-bank] gericht verzoek in de brief van 30 maart 2015 voor een derdenonderzoek in het kredietdossier van de wijlen de heer [D] en zijn vennootschappen is voor 29 mei 2015 om 11.00 uur een afspraak gemaakt bij de [a-bank] [c-straat] 111 in [J] .
In dit memo heb ik een globaal verslag opgenomen van hetgeen tijdens het bezoek aan de orde is gekomen en aan informatie en stukken is uitgewisseld. (…)
(…)
Voor wat betreft de lage prijsstelling heeft de heer [K] in het dossier van de [a-bank] wel enige aanvullende stukken dan wel verklaringen aangetroffen die als basis hebben gediend voor de accordering van de in de brief van de notaris genoemde totaal verkoopprijs zoals verwoord in de aflossingsnota van 21 januari 2009. Wij hebben desgevraagd van zowel de brief van de notaris, als van de aflossingsnota en in tussenliggende interne stukken een integrale kopie ontvangen. Uit de stukken in onderling verband beschouwd komt het volgende beeld naar voren:
De [a-bank] heeft op de betreffende onroerende zaken per 26 januari 2009 een openstaande schuld inclusief lopende- en boeterente van € 117.225,88.
De WOZ waarde van het pand te [B] is aanzienlijk hoger dan de tussen partijen bedongen koopprijs maar dit lijkt te worden veroorzaakt door een verhuursituatie waarbij door huurder (moeder van de heer [D] ) een zeer lage huur wordt betaald en die aanleiding geeft tot een neerwaartse bijstelling van de waarde. (…)
De WOZ waarde van het pand te [A] blijkt in de loop van 2007 ambtshalve een neerwaartse bijstelling te hebben plaatsgevonden vanuit de betreffende gemeente Maasgouw, waarbij de WOZ waarde van ruim € 114.000 is gecorrigeerd naar € 71.662. Desgevraagd hebben wij een kopie van het betreffende stuk uit het dossier van de [a-bank] ontvangen.
Uiteindelijk heeft de [a-bank] volgens de heer [K] gezien voorgaande bevindingen ingestemd met de verkoop tegen de door de notaris genoemde waarde mede vanwege de wens om te komen tot een obligoreductie en omdat na betaling van de aflossing nog zekerheden voor de [a-bank] resteerden.
(…)."
2.23.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 aan belanghebbende opgelegd, waarbij hij voor de verkoop van het pand in [B] een opbrengst van € 24.954 in aanmerking heeft genomen als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW). Het eerder vastgestelde belastbaar inkomen uit Box 3 is niet gecorrigeerd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 87.488 (belastbaar inkomen Box 1: € 85.896 en belastbaar inkomen Box 3: € 1.592). Daarnaast is een vergrijpboete van 25% van de nagevorderde belasting aan belanghebbende opgelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de navorderingsaanslag IB/PVV 2011. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de Inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Indien het antwoord daarop bevestigend luidt, is in geschil of het resultaat dat door belanghebbende is behaald bij de verkoop van het pand in [B] moet worden gekwalificeerd als ROW. Partijen zijn het erover eens dat ingeval het gelijk aan de Inspecteur is, de navorderingsaanslag moet worden verminderd en worden berekend naar een belastbaar inkomen uit Box 1, tevens verzamelinkomen, van € 79.298.
3.2.
De Inspecteur beantwoordt de vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit Box 1, tevens verzamelinkomen, van € 79.298 en tot een dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente en boete.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Nieuw feit
4.1.
De Inspecteur stelt dat de relatie tussen de lening en het pand en de overige feiten en omstandigheden waarop hij zich beroept pas na 2012 - tijdens het meeromvattende onderzoek (zie 2.3.) - bij hem bekend zijn geworden en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank dat sprake is van een nieuw feit.
4.2.
Belanghebbende stelt dat er geen sprake is van een nieuw feit omdat al in oktober 2012 aan de Inspecteur bekend was dat het pand in [B] met een winstdelende lening mede werd gefinancierd door [C] . De aanslag IB/PVV 2011 is pas daarna, met dagtekening 25 januari 2013, aan belanghebbende opgelegd.
4.3.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.4.
De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslagen in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangiften heeft verstrekt. De inspecteur is wel tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangiften, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.5.
De Rechtbank heeft in haar – in hoger beroep bestreden - uitspraak, hierover als volgt overwogen (waarbij belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder is aangeduid):
"Nieuw feit
13. Eiser heeft gesteld dat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De aangifte 1B/PVV dateert van 21 januari 2012. Daarbij is het pand in [B] als inkomen uit vermogen (box 3) opgenomen. Zoals eiser ter zitting ook heeft erkend, hoefde verweerder niet te twijfelen aan de juistheid van deze aangifte na daarvan met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen. Pas later is de noodzaak tot nader onderzoek van de aangifte van eiser kenbaar geworden. Dit is het gevolg van onderzoek naar de aangifte IB/PVV van [C] over het jaar 2009. Hieruit kwam nieuwe informatie naar voren, die ook voor de duiding van de inkomensgegevens van eiser relevant was. De aanslag IB/PVV 2011 van eiser was op dat moment al overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Dit maakt dat sprake is van een nieuw feit."
4.6.
Het Hof is gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden van deze zaak (zie 2.1. en 2.3.), van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen dat de Inspecteur beschikt over een zogenoemd 'nieuw feit' dat navordering rechtvaardigt. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat de Inspecteur op de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur in oktober 2012 al kennis droeg van de winstdelende lening - wat daar ook van zij - ter zitting onweersproken heeft verklaard dat deze wetenschap bekend was in het dossier van [C] en niet in het dossier van belanghebbende.
Inhoudelijk
4.7.
De Inspecteur stelt dat de voordelen van de exploitatie en verkoop van het pand in [B] als ROW moeten worden belast in Box 1 aangezien belanghebbende dit pand heeft aangekocht met het oog op het bij verkoop te behalen voordeel en het belanghebbende bij de aankoop reeds duidelijk was dat hierbij een (aanzienlijk) voordeel behaald zou kunnen worden.
4.8.
Belanghebbende is van mening dat het pand in [B] tot zijn Box 3 vermogen behoort.
4.9.
Artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) luidt, voor zover relevant: "Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren".
4.10.
Ingevolge artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB wordt onder werkzaamheid mede verstaan: het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.
4.11.
Het Hof stelt voorop dat het transactieresultaat, zoals dat is behaald door belanghebbende, niet zonder meer tot ROW leidt. Daarvan is wel sprake indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat belanghebbende voordeel heeft kunnen behalen (HR 9 oktober 2009, nr. 43035, ECLI:NL:HR:2009:BI0481 en HR 24 december 2010, nr. 09/02964, ECLI:NL: HR:2010:BM9252).
4.12.
Nu de Inspecteur stelt dat belanghebbende in het onderhavige geval redelijkerwijs een voordeel kon verwachten en dat hij dit ook heeft beoogd, door het aanwenden van bijzondere kennis, rust op hem, gelet ook op de betwisting daarvan door belanghebbende, de last om dit aannemelijk te maken. Het Hof overweegt dat de objectieve voordeelsverwachting aanwezig moet zijn op 28 juli 2009 (zie 2.18), het moment waarop de Inspecteur stelt - naar het Hof begrijpt - dat de bron ROW een aanvang heeft genomen.
Vereiste aangifte
4.13.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte IB/PVV 2011 heeft gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, zodat op belanghebbende de last rust om overtuigend aan te tonen dat de aan hem opgelegde navorderingsaanslag (zie 3.1.) onjuist is.
4.14.
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte echter slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast. Voor de omkering en de verzwaring van de bewijslast vanwege het niet doen van de vereiste aangifte is in geen geval plaats als de belastingplichtige bij het doen van de aangifte een pleitbaar standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 29 mei 2020, nr. 18/02266, ECLI:NL:HR:2020:970).
4.15.
Het voorgaande betekent dat het Hof eerst zal onderzoeken of de Inspecteur zijn stelling dat de netto verkoopopbrengst van het pand in [B] als ROW tot het belastbaar inkomen uit Box 1 behoort, aannemelijk heeft gemaakt. Als de Inspecteur hierin niet slaagt, is het gelijk aan belanghebbende en behoeven de overige stellingen geen bespreking meer.
4.16.
Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat belanghebbende voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis heeft gehad en deze heeft aangewend in de zin van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c van de Wet IB. De vertrouwelijke cliëntgegevens die [C] volgens de Inspecteur, belanghebbende heeft ingefluisterd - bestaande uit de moeilijke financiële omstandigheden waarin [D] zou verkeren en de daaruit mogelijk voortvloeiende wil om de panden tegen een lagere prijs te koop aan te bieden - zijn op zichzelf onvoldoende om daarvan te spreken. Deze vermeende voorkennis kan naar het oordeel van het Hof niet worden opgevat als verklarende factor voor het behalen van het voordeel. Dit volgt ook uit het feit dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat [D] hem bij het eerste telefonisch contact zelf heeft aangegeven dat zijn financiële positie aanleiding gaf om de panden te koop aan te bieden.
4.17.
Het oordeel van het Hof zou anders kunnen luiden indien de Inspecteur aannemelijk maakt dat belanghebbende vooraf bijzondere kennis bezat omtrent een discrepantie tussen de aankoopprijs en de werkelijke waarde van het pand in [B] . Hiervan is echter geen sprake. Tussen partijen staat in hoger beroep immers vast dat belanghebbende bij het aangaan van de overeenkomst met [D] geen kennis heeft gedragen van de gezondheidssituatie en de levensverwachting van de moeder - huurder van het pand in [B] - van [D] . Het voorgaande houdt in dat belanghebbende geen zicht had, althans dat is door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, op het op korte termijn vrijkomen van het pand - het vervallen van de lage huurprijs - zodat hij het pand vrij van huur, tegen een hogere prijs zou kunnen verkopen. Verder betrekt het Hof in zijn oordeel dat een nieuwe koopovereenkomst, nadat de 'oude' koopovereenkomst tussen [D] en belanghebbende was ontbonden, tot stand is gekomen en is geëffectueerd op initiatief van de vereffenaar, na consultatie van betrokken schuldeisers en na verlof van de rechtbank.
4.18.
Het Hof is daarom van oordeel dat de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende zich bij de aankoop al bewust was van het feit dat er een discrepantie aanwezig was tussen de koopprijs van de panden en de waarde in het economische verkeer op geen enkele wijze aannemelijk is geworden.
4.19.
Gelet op voormelde oordelen is het gelijk aan belanghebbende en zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 519.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 november 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.