In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 augustus 2019, waarin een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (Mrb) van € 798 en een verzuimboete van € 798 zijn opgelegd. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 18 december 2017 tot en met 10 september 2018. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de boete gematigd tot 10% van de verschuldigde belasting vanwege de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat de heffing in strijd is met het Unierecht en dat hij de auto slechts korter dan de naheffingsperiode ter beschikking heeft gehad.
Tijdens de zitting op 12 augustus 2020, die via videobellen plaatsvond, heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de auto hem niet eerder ter beschikking heeft gestaan dan de datum van tenaamstelling. Het Hof verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad die bevestigt dat de belastingplicht van belanghebbende begint op de dag van inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). Het Hof concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslag en de boete terecht heeft opgelegd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De beslissing van het Hof houdt in dat het hoger beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 november 2020.