ECLI:NL:GHARL:2020:9105

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
19/01305
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 augustus 2019, waarin een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (Mrb) van € 798 en een verzuimboete van € 798 zijn opgelegd. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 18 december 2017 tot en met 10 september 2018. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de boete gematigd tot 10% van de verschuldigde belasting vanwege de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat de heffing in strijd is met het Unierecht en dat hij de auto slechts korter dan de naheffingsperiode ter beschikking heeft gehad.

Tijdens de zitting op 12 augustus 2020, die via videobellen plaatsvond, heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de auto hem niet eerder ter beschikking heeft gestaan dan de datum van tenaamstelling. Het Hof verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad die bevestigt dat de belastingplicht van belanghebbende begint op de dag van inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). Het Hof concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslag en de boete terecht heeft opgelegd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De beslissing van het Hof houdt in dat het hoger beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 november 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01305
uitspraakdatum: 3 november 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 augustus 2019, nummer AWB 19/2007, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst, kantoor Apeldoorn(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 18 december 2017 tot en met 10 september 2018 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (Mrb) opgelegd van € 798. Bij beschikking is gelijktijdig een verzuimboete opgelegd van € 798.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete gematigd tot 10% van de verschuldigde belasting vanwege de persoonlijke (financiële) omstandigheden van belanghebbende.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2020 via videobellen (een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende staat sinds 28 april 2015 in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) ingeschreven op het adres [a-straat] 44 te [Z] .
2.2.
Op 11 september 2018 is bij een controle op de Brabantsestraat te Amersfoort geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto, een Ford Fiesta, voorzien van het buitenlands kenteken [0YYY000] (hierna: de auto) gebruik heeft gemaakt van de openbare weg in Nederland.
2.3.
Naar aanleiding van deze constatering heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag in de Mrb en de boetebeschikking opgelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd. Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de (na)heffing van motorrijtuigenbelasting van een inwoner van Nederland ter zake van een niet in Nederland geregistreerde personenauto waarmee in Nederland gebruik wordt gemaakt van de weg, als een met het Unierecht strijdige disproportionele heffing dient te worden beschouwd. Subsidiair stelt belanghebbende dat hij de auto enkel op 11 september 2018, althans (aanzienlijk) korter dan de periode waarover is nageheven, feitelijk ter beschikking heeft gehad. Meer subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat een auto met een buitenlands kenteken niet gelijk kan worden gesteld met een auto waarvoor geen kenteken is afgegeven, zodat niet kon worden nageheven op grond van artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet Mrb), doch slechts op basis van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag en boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet Mrb wordt motorrijtuigenbelasting geheven ter zake van het houden van een motorrijtuig. Op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet Mrb, is de houder van een motorvoertuig degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft.
4.2.
Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet Mrb kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Voor de toepassing van dit lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is afgegeven.
4.3.
De na te heffen belasting wordt op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wet Mrb - voor zover hier van belang - berekend vanaf het begin van het tijdvak, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet Mrb. Het tijdvak voor de heffing van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig vangt aan met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de BRP, tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan, in welk geval het tijdvak aanvangt met die datum. In deze zaak heeft de Inspecteur nageheven over de periode 18 december 2017 tot en met 10 september 2018. De Inspecteur heeft voor de naheffingsperiode aangesloten bij de datum tenaamstelling van de personenauto, te weten 18 december 2017.
4.4.
Het primaire standpunt van belanghebbende, inhoudende dat in zijn algemeenheid heffing van motorrijtuigenbelasting van een inwoner van Nederland ter zake van een niet in Nederland geregistreerde personenauto waarmee in Nederland gebruik wordt gemaakt van de weg in strijd is met het Unierecht, stuit, zoals de Inspecteur heeft gesteld, reeds af op de uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nummer 10/00348, ECLI:NL:HR:2012:BP3858.
4.5.
Anders dan in het hiervoor vermelde arrest vangt de belastingplicht van belanghebbende, althans, de periode waarover op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wet Mrb kan worden nageheven, niet aan bij het begin van het feitelijk gebruik van de weg in Nederland, doch met ingang van de dag waarop de houder (belanghebbende) is ingeschreven in de BRP. In deze periode wordt belanghebbende, behoudens tegenbewijs, geacht de feitelijk gebruiker en houder van de auto te zijn. Deze periode is in het onderhavige geval in die zin ingekort, dat de periode waarover is nageheven is aangevangen op de dag dat de auto (in het buitenland) op naam van de broer van belanghebbende is gesteld. Het Hof begrijpt dat de Inspecteur daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat belanghebbende met de tenaamstelling heeft aangetoond (aannemelijk gemaakt) dat de auto hem niet eerder ter beschikking heeft gestaan dan met ingang van de datum van die tenaamstelling.
4.6.
Uit rechtsoverweging 5.8. van het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, nr. 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:483, volgt dat de bovenstaande regeling, zoals die vanaf 2014 geldt, kort gezegd niet in strijd is met het Unierecht, zo lang belanghebbende de mogelijkheid heeft aannemelijk te maken dat de auto hem korter, of in bepaalde tijdvakken niet ter beschikking stond.
4.7.
Daarin is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. De enkele mededeling dat de auto van zijn broertje is en hem alleen op 11 september 2018 ter beschikking heeft gestaan, is daartoe onvoldoende. Het Hof kan belanghebbende derhalve ook niet volgen in het subsidiaire standpunt.
4.8.
Het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende stuit af op de tweede volzin van artikel 34, eerste lid, van de Wet Mrb (zie 4.2.).
4.9.
Nu de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, is sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wet Mrb. De Inspecteur kan op grond van artikel 37 van de Wet Mrb in samenhang met artikel 67c van de AWR en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een verzuimboete opleggen. De opgelegde boete is lager dan het maximum genoemd in deze artikelen. Het Hof acht de boete, zoals verminderd bij uitspraak op bezwaar, passend en geboden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. T. Tanghe in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.
De griffier, De voorzitter,
E.D. Postema R.A.V. Boxem
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 november 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.