In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een machtigingsprocedure. De verzoekster, dochter van de onderbewindgestelde [de moeder], had een verzoek ingediend om een machtiging tot betaling van declaraties ten laste van het vermogen van haar moeder. De kantonrechter had dit verzoek eerder afgewezen, wat de verzoekster noopte tot hoger beroep. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten besproken, waaronder de eerdere beschikking van de kantonrechter van 27 juni 2019, waarin bewind werd ingesteld over de goederen van [de moeder] vanwege haar geestelijke toestand. De verzoekster stelde dat zij belanghebbende was bij het verzoek, omdat zij kosten had voorgeschoten voor haar moeder. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verzoekster niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat de afwijzing van het machtigingsverzoek niet rechtstreeks haar rechten of verplichtingen raakte. De uitspraak van de Hoge Raad uit 2002 werd aangehaald om te onderbouwen dat de machtigingsprocedure niet kan worden aangemerkt als een zaak van onderbewindstelling. Uiteindelijk verklaarde het hof de verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.