ECLI:NL:GHARL:2020:9209

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
200.277.247
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot betaling uit het vermogen van een onderbewindgestelde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een machtigingsprocedure. De verzoekster, dochter van de onderbewindgestelde [de moeder], had een verzoek ingediend om een machtiging tot betaling van declaraties ten laste van het vermogen van haar moeder. De kantonrechter had dit verzoek eerder afgewezen, wat de verzoekster noopte tot hoger beroep. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten besproken, waaronder de eerdere beschikking van de kantonrechter van 27 juni 2019, waarin bewind werd ingesteld over de goederen van [de moeder] vanwege haar geestelijke toestand. De verzoekster stelde dat zij belanghebbende was bij het verzoek, omdat zij kosten had voorgeschoten voor haar moeder. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verzoekster niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat de afwijzing van het machtigingsverzoek niet rechtstreeks haar rechten of verplichtingen raakte. De uitspraak van de Hoge Raad uit 2002 werd aangehaald om te onderbouwen dat de machtigingsprocedure niet kan worden aangemerkt als een zaak van onderbewindstelling. Uiteindelijk verklaarde het hof de verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.247
(zaaknummer rechtbank Gelderland 8209194)
beschikking van 10 november 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep, dochter van [de moeder] ,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. S. Sturrus-Burger te Den Haag.
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Bureau [D] B.V.
gevestigd te Epe,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. E.P. Groot te Groningen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [A] ,
verder te noemen: [de moeder] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 14 januari 2020 (verder: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 april 2020;
- een verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Sturrus-Burger van 4 augustus 2020 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 september 2020 plaatsgevonden. [verzoekster] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de bewindvoerder is verschenen [B] , werkzaam bij de bewindvoerder, en de advocaat van de bewindvoerder.
2.3
Het hof ontving op 15 juni 2020 een e-mailbericht van [C] . Dat bericht zal het hof buiten beschouwing laten, nu [C] niet wordt aangemerkt als belanghebbende in deze procedure.

3.De feiten

3.1
Bij beschikking van 27 juni 2019 heeft de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, met ingang van 15 juli 2019 bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen gaan toebehoren aan [de moeder] en Bureau [D] benoemd tot bewindvoerder. Het bewind is ingesteld vanwege de geestelijke of lichamelijke toestand van [de moeder] . In die beschikking is ook een mentorschap ingesteld ter behartiging van de niet-vermogensrechtelijke belangen van [de moeder] en is tot mentor benoemd Stichting [E] .
3.2
Uit een zogenoemde CIZ-indicatie van 6 augustus 2019 blijkt dat [de moeder] per 23 juli 2019 voor onbepaalde tijd is geïndiceerd voor 24-uurs zorg in een beschermd wonen omgeving met intensieve dementiezorg.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 5 december 2019, heeft de bewindvoerder de kantonrechter machtiging verzocht tot betaling van € 1.092,40 aan declaraties van [verzoekster] ten laste van het vermogen van [de moeder] .
4.2
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het machtigingsverzoek van de bewindvoerder afgewezen.
4.3
[verzoekster] is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. [verzoekster] verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, toe te wijzen het verzoek van de bewindvoerder tot het verlenen van een machtiging om uit het vermogen van [de moeder] declaraties (het hof begrijpt:) van [verzoekster] te voldoen ten bedrage van, na wijziging van het verzoek ter zitting, € 592,40.

5.Ontvankelijkheid in hoger beroep

5.1
Het hof heeft allereerst en ambtshalve te beoordelen of [verzoekster] in haar verzoek in hoger beroep kan worden ontvangen. Dat [verzoekster] en - zo blijkt uit het verweerschrift - de bewindvoerder menen dat [verzoekster] belanghebbende is bij het (door de kantonrechter afgewezen) machtigingsverzoek doet daar niet aan af.
5.2
Artikel 798 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) luidt als volgt:

1. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.
2. In zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap worden onder belanghebbenden bovendien verstaan de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel en de kinderen of, bij gebreke van dezen, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft.’
5.3
[verzoekster] stelt dat een machtigingsprocedure ex artikel 1:441 lid 2 BW weliswaar niet kan worden aangemerkt als een zaak van onderbewindstelling zoals bedoeld in artikel 798 lid 2 Rv, zodat zij niet op basis daarvan kan worden aangemerkt als belanghebbende, maar dat zij wel kan worden aangemerkt als belanghebbende op grond van artikel 798 lid 1 Rv, nu de afwijzing van het machtigingsverzoek rechtstreeks betrekking heeft op de rechten van [verzoekster] . Zij wordt immers, aldus [verzoekster] , door de afwijzing rechtstreeks in haar financiële situatie geraakt: zij heeft een totaalbedrag van € 1.092,40 uitgegeven voor het levensonderhoud van [de moeder] in de periode dat de bewindvoering nog niet volledig op gang was gekomen. Zij heeft dat bedrag dus voorgeschoten voor [de moeder] . [verzoekster] heeft de desbetreffende declaraties ingediend bij de bewindvoerder. De bewindvoerder heeft de beoordeling van de declaraties vervolgens via het machtigingsverzoek voorgelegd aan de kantonrechter. De kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen. Het hoger beroep is tegen dit oordeel gericht. Van het genoemde bedrag heeft [verzoekster] inmiddels € 500,- ontvangen, zodat nog resteert € 592,40, aldus [verzoekster] .
5.4
Bij uitspraak van 11 januari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD4932) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het bij de regeling van art. 1:441 lid 2 BW, waarin aan de bewindvoerder de mogelijkheid is gegeven de kantonrechter om een machtiging te verzoeken indien de rechthebbende niet bereid of in staat is in te stemmen met een door de bewindvoerder beoogde beschikkingshandeling, om een beperkte regeling gaat, waarbij slechts de rechthebbende en de bewindvoerder zijn betrokken. Hieruit volgt, aldus die uitspraak, dat een dergelijke machtigingsprocedure niet kan worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv, nu de in die bepaling opgenomen uitbreiding van de kring van belanghebbenden niet in overeenstemming is met de aard en strekking van een dergelijke procedure. [verzoekster] kan dan ook niet op grond van art. 798 lid 2 Rv worden aangemerkt als belanghebbende.
5.5
Het hof is van oordeel dat [verzoekster] ook niet op grond van het eerste lid van artikel 798 Rv kan worden aangemerkt als belanghebbende. Dat het in dit geval gaat om betaling van gelden aan [verzoekster] die zij voor [de moeder] heeft voorgeschoten, zoals [verzoekster] betoogt, doet niet af aan hetgeen in de uitspraak van 2002 is overwogen omtrent de aard en strekking van de machtigingsprocedure en kan niet meebrengen dat de onderhavige zaak alsnog, via de ‘omweg‘ van artikel 798b lid 1 Rv, moet worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv. De zaak waar het nu over gaat (het machtigingsverzoek van de bewindvoerder) heeft niet rechtstreeks betrekking op de rechten en verplichtingen van [verzoekster] . Het gaat immers om het (financiële) belang van [de moeder] of de bewindvoerder (met een machtiging van de kantonrechter) uit het vermogen van [de moeder] gelden mag betalen aan [verzoekster] . Niet gebleken is van een rechtsverhouding tussen [verzoekster] en [de moeder] waarbij [verzoekster] rechtstreeks in haar (financiële) belangen wordt getroffen indien het verzoek van de bewindvoerder tot de machtiging tot betaling wordt afgewezen. Weliswaar heeft [verzoekster] gesteld dat zij met haar broer en [de moeder] afspraken had gemaakt over de (vergoeding van de) werkzaamheden die zij voor [de moeder] zou verrichten, maar zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is het bestaan van zulke afspraken niet goed voorstelbaar, mede in het licht van de moeizame verhouding tussen [verzoekster] en haar broer die uit de stukken blijkt en de in (ook) de dementie van [de moeder] gelegen reden voor de onderbewindstelling van haar vermogen, laat staan dat het bestaan van dergelijke afspraken is komen vast te staan. Van een andere rechtsgrond waarop de aanspraken van [verzoekster] zouden kunnen zijn gestoeld, zoals zaakwaarneming, is evenmin gebleken. [de moeder] kreeg destijds maaltijden tijdens haar verblijf op de dagopvang zodat [verzoekster] daarin niet hoeft te voorzien. De door [verzoekster] verrichte werkzaamheden zoals was- en strijkwerk en het (door haar echtgenoot) bijhouden van de tuin, hebben een onverplicht karakter en zijn niet rechtens afdwingbaar. Ze moeten gezien worden als werkzaamheden die in een ouder-kindrelatie gebruikelijk zijn te kwalificeren, zonder dat ze afdwingbaar zijn of dat er een betalingsverplichting tegenover staat.
5.6
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat [verzoekster] niet als belanghebbende beroep kan instellen tegen de beslissing van de kantonrechter en zal om die reden [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek in hoger beroep.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, H. Phaff en R.A. Eskes, bijgestaan door mr. M. Vodegel als griffier, en is op 10 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.