ECLI:NL:GHARL:2020:9986

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
200.260.218/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in het kader van een echtscheidingsprocedure. De appellant, [appellant], heeft de advocaat, [geïntimeerde], aangesproken op een vermeende fout in de rechtsbijstand die hij heeft ontvangen tijdens de afwikkeling van zijn huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding van zijn vrouw, [B]. De appellant stelt dat de advocaat hem niet goed heeft bijgestaan en dat zij verschillende fouten heeft gemaakt, waardoor hij schade heeft geleden. De rechtbank Midden-Nederland had de vordering van de appellant afgewezen, omdat er volgens de rechtbank geen causaal verband was tussen de fout van de advocaat en de door de appellant gevorderde schade. De appellant en de advocaat zijn beide in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. Het hof heeft in zijn arrest van 1 december 2020 geoordeeld dat de advocaat geen beroepsfout heeft gemaakt. Het hof concludeert dat de advocaat niet tekort is geschoten in haar zorgplicht, omdat de appellant onvoldoende onderbouwd heeft dat de advocaat nalatig is geweest in het verkrijgen van relevante informatie over de financiële situatie en de hypotheken van de betrokken panden. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellant af, waarbij de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.260.218/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL18.13584)
arrest van 1 december 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Bosman, kantoorhoudend te Hilversum,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F. de Wolf, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
In het tussenarrest van 7 januari 2020 is een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 3 november 2020 plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de comparitie maakt deel uit van de processtukken, net als de producties die door [appellant] ter voorbereiding op de comparitie zijn ingediend bij het hof en de spreekaantekeningen van de beide advocaten.
1.2
Vervolgens heeft het hof een datum voor arrest vastgesteld.

2.Waar gaat het in deze zaak over?

2.1
[appellant] is op 28 mei 1999 onder het opmaken van huwelijkse voorwaarden (uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen) getrouwd met mevrouw [B] (hierna: [B] ). [B] is in 2015 een echtscheidingsprocedure begonnen tegen [appellant] . [appellant] heeft [geïntimeerde] opdracht gegeven hem in die procedure en bij de afwikkeling van de echtscheiding als zijn advocaat bij te staan. [geïntimeerde] heeft [appellant] daarop bijgestaan in procedures bij de rechtbank Midden-Nederland en dit hof (locatie Arnhem).
2.2
In die procedures ging het naast de echtscheiding zelf onder meer om de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en om de uitleg van een koopoptieovereenkomst tussen [appellant] en [B] . Nadat de rechtbank bij beschikking van 12 april 2016 de verzoeken van zowel [B] als [appellant] tot betaling door de ander van een vergoedingsrecht had afgewezen, heeft het hof in zijn beschikking van 12 oktober 2017 [appellant] veroordeeld tot betaling aan [B] van € 73.340,13 ter uitvoering van de koopoptieovereenkomst, waarin aan [B] het recht is verleend het aandeel van [appellant] in de woning aan de [a-straat] 27 in [A] (hierna: [a-straat] 27) te kopen voor fl. 110.000,-. Het hof heeft het verzoek van [appellant] om [B] te veroordelen tot betaling van ruim € 125.000,- in verband met de kosten van verbouwing van de gezamenlijke woning aan de [b-straat] 14 in [A] (hierna: [b-straat] 14) afgewezen.
2.3
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] hem niet goed bijgestaan. Zij heeft verschillende fouten gemaakt. In deze procedure gaat het hem er om dat [geïntimeerde] op geen enkel moment grondig en chronologisch in kaart heeft gebracht welke woningen [appellant] en [B] hebben gekocht, hoe zij die woningen hebben gefinancierd, wanneer de woningen zijn verkocht en wat zij in het kader van deze transacties van elkaar te vorderen hadden. Daardoor heeft zij over het hoofd gezien dat een gemeenschappelijke woning deels is gefinancierd met een hypothecaire lening van € 40.417,69 die ten laste is gekomen van alleen [appellant] en heeft [appellant] de helft van dit bedrag (€ 20.208,84) ten onrechte niet in verrekening kunnen brengen. Volgens [appellant] heeft hij dit bedrag daardoor als schade geleden, die hij van [geïntimeerde] vordert, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten, de daadwerkelijke proceskosten en de wettelijke rente.
2.4
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Volgens de rechtbank heeft [geïntimeerde] weliswaar een fout gemaakt, maar ontbreekt het causaal verband tussen deze fout en de door [appellant] gevorderde schade; de door [appellant] gevorderde schade is niet het gevolg van die fout.
2.5
Zowel [appellant] als [geïntimeerde] zijn in beroep gekomen tegen deze beslissing. [appellant] meent dat wel sprake is van causaal verband. [geïntimeerde] vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat zij een fout heeft gemaakt.
2.6
Het hof zal hierna beslissen dat [geïntimeerde] geen fout heeft gemaakt en die beslissing ook toelichten. Omdat [geïntimeerde] geen fout heeft gemaakt, kan de vraag naar het causaal verband onbesproken blijven.

3.De beoordeling van het geschil

Inleiding3.1 Het hof zal eerst ingaan op de vraag of [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt. Als dat niet het geval is, is de vraag naar het causaal verband tussen beroepsfout en schade niet meer van belang. Dat betekent dat het hof eerst het incidentele appel van [geïntimeerde] zal bespreken, omdat de kwestie van de beroepsfout in het incidenteel appel aan de orde wordt gesteld.
Wat staat vast over de panden en leningen van [appellant] en [B] ?3.2 [appellant] was vanaf 20 december 1988 eigenaar van een woning aan de [a-straat]
26 (hierna: [a-straat] 26) te [A] . Op de woning rustte een hypothecaire lening van
fl. 40.000,- bij Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: ABP).
3.3
Op 28 december 1998 hebben [appellant] en [B] gezamenlijk een woning gekocht aan de [a-straat] 27 te [A] . Hiervoor hebben zij een hypothecaire lening afgesloten bij ABP van fl. 260.000,-. Van dit bedrag is fl. 40.000,- gebruikt voor de aflossing van de hypothecaire lening van [appellant] van fl. 40.000,- voor [a-straat] 26. Die lening was toen dus helemaal afgelost. Het recht van hypotheek was gevestigd op [a-straat]
26 en 27.
Direct voorafgaand aan het opstellen van de huwelijkse voorwaarden hebben [appellant] en [B] op 27 mei 1999 de al genoemde koopoptieovereenkomst gesloten. Die overeenkomst is door het hof in de beschikking van 12 oktober 2016 zo uitgelegd dat [B] bij verkoop van [a-straat] 27 vóór de echtscheiding aanspraak heeft op de helft van de netto-opbrengst van de woning minus de helft van de hypotheek ten behoeve van [a-straat] 27 (dus met een correctie voor de aflossing van de hypothecaire lening voor [a-straat] 26) en daarnaast heeft ze op grond van haar eigendomsrecht recht op eenzelfde bedrag.
3.4
Op 28 februari 2003 hebben [appellant] en [B] een tweede gezamenlijke woning gekocht aan de [b-straat] 14 te [A] . Deze woning is, volgens de door de notaris opgestelde nota van afrekening van de aankoop van de woning, gefinancierd met een hypothecaire lening ter hoogte van € 285.000,- bij Direktbank en een hypothecaire lening bij ABP ter hoogte van € 40.417,69.
Op 28 februari 2003 is een recht van tweede hypotheek gevestigd ten behoeve van ABP op [a-straat] 26 tot zekerheid van een door ABP aan [appellant] en [B] verstrekte lening van € 41.501,14. Op deze woning rustte toen dus een hypotheek voor twee leningen van ABP met een hoofdsom van € 117.982,86 (fl. 260.000,-) + € 41.501,14 = € 159.484,-.
3.5
[a-straat] 27 is op 15 september 2011 verkocht voor € 190.000,-. Daarbij is een hypothecaire lening van ABP (inmiddels Obvion genoemd) van € 159.484,- afgelost. [appellant] heeft [a-straat] 26 in 2012 verkocht. Deze woning was toen niet meer belast met een hypotheek.
3.6
Op 15 november 2016 heeft de levering plaatsgevonden van [b-straat] 2016 voor
€ 460.000,-. De hypothecaire lening bij Direktbank is toen afgelost.
Waar is de lening van € 41.501,14 aan besteed?3.7 Volgens [appellant] is in verband met de aankoop van [b-straat] 14 naast een hypothecaire lening van € 285.000,- bij Direktbank ook een hypothecaire lening bij ABP afgesloten voor € 40.417,69 “waarvoor aanvankelijk tevens de woning van [appellant] , [a-straat] 26 met hypotheek werd belast” (procesinleiding nr. 9). De tweede hypotheek is “in het jaar 2003” afgelost met een verhoging van de hypotheek op [a-straat] 27 met
€ 41.501,14, waardoor de hypothecaire lening € 159.484,- bedroeg (procesinleiding nr. 10).
3.8
Deze stelling van [appellant] wordt op belangrijke punten door de overgelegde stukken onderbouwd. Uit de stukken blijkt dat op 28 februari 2003 een recht van hypotheek is gevestigd op [a-straat] 26 ten behoeve van ABP voor een lening aan [appellant] en [B] van € 41.501,14. In een brief van Obvion van 4 juli 2016 wordt melding gemaakt van een hypothecaire lening van € 159.484,- op [a-straat] 26. Die lening bedroeg aanvankelijk fl. 260.000,- en is volgens Obvion “in 2003” verhoogd met
€ 41.501,14. De brief maakt geen melding van [a-straat] 27, maar tussen partijen staat niet ter discussie dat bij de verkoop van [a-straat] 27 de hypothecaire lening bij Obvion - in zijn beschikking gaat het hof uit van een bedrag van € 159.870,61 - is afgelost. Wanneer ook [a-straat] 27 is belast met een recht van hypotheek voor de lening van € 41.501,14 is niet duidelijk geworden.
3.9
Zoals hiervoor is aangegeven blijkt uit de nota van afrekening dat de koopprijs voor [b-straat] 14 voor € 40.417,69 op 28 februari 2003 ontvangen is uit een bij ABP afgesloten hypothecaire geldlening. Het staat vast dat op de [b-straat] 14 geen recht van hypotheek is gevestigd ten behoeve van ABP. Wel is op 28 februari 2003, de dag van de levering van [b-straat] 14, een recht van hypotheek gevestigd op [a-straat] 26 voor een geldlening van € 41.501,14. Dat bedrag is weliswaar wat hoger dan het genoemde bedrag van € 40.417,69, maar wanneer rekening wordt gehouden met de kosten van het afsluiten van een lening en de vestiging van een hypotheek, is zeker voorstelbaar dat van een geleend bedrag van € 41.501,14 per saldo € 40.417,69 vrij beschikbaar is. Al met al - het verschil in bedrag is verklaarbaar, de data komen overeen en in de afrekening wordt melding gemaakt van een hypothecaire lening bij ABP - heeft [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat voor de aankoop van [b-straat] 14 ook een lening bij ABP is afgesloten en dat voor die lening een recht van hypotheek is gevestigd op [a-straat] 26 (en later [a-straat] 27).
Is het bedrag van € 40.417,69 ten onrechte niet verrekend?3.10 [appellant] en [B] hebben ieder de helft ontvangen van [b-straat] 14. Uit wat hiervoor blijkt, is [b-straat] 14 deels gefinancierd met een bedrag van € 40.417,69, waarvoor [appellant] en [B] een lening van € 41.501,14 hebben afgesloten en is voor die lening (uiteindelijk ook) een recht van hypotheek gevestigd op [a-straat] 27. [appellant] en [B] hebben bij de rechtbank en het hof geprocedeerd over de financiële afwikkeling van de verkoop van [a-straat] 27 in het licht van de koopoptieovereenkomst. Het hof heeft bij deze afwikkeling de lening van € 41.501,14 geheel ten laste heeft gebracht van [appellant] . Dat blijkt uit rov. 5.5 en 5.7 van de beschikking van het hof waar het hof onder meer overweegt:

Kennelijk is in 2003 de hypothecaire lening met € 41.501,14 verhoogd naar een bedrag van€ 159.484,-. Het onderpand, een eerste recht van hypotheek op [a-straat] 26 en op [a-straat] 27 is niet veranderd. Het is niet duidelijk wat er met het bijgeleende bedrag is gedaan. De man heeft ter zitting verklaard dat dit mogelijk is geïnvesteerd in het pand [b-straat] 14 te [A] , welk pand door partijen tezamen is aangekocht op
28 februari 2003. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de man het heeft geïnvesteerd in een hem toebehorend bedrijfspand.(…)Het hof laat bij de berekening van het aan de [a-straat] 27 toe te schrijven deel van de hypothecaire lening de ten behoeve van de alleen aan de man toebehorende woning [a-straat] 26 aangegane lening van € 40.000,- en de uit 2003 daterende verhoging van
€ 41.501,14 buiten beschouwing, nu is gebleken dat deze bedragen niet zijn aangewend voor de woning aan de [a-straat] 27.”
3.11
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat voldoende aannemelijk is dat deze lening ten behoeve van [b-straat] 14 is aangegaan, dus ten behoeve van [appellant] en [B] gezamenlijk. Het hof is het dan ook met [appellant] eens dat op basis van de nu bekende gegevens de lening van € 41.501,14 ten onrechte niet in de afrekening betrokken is. [appellant] heeft daardoor de helft van dit bedrag (en niet de helft van € 40.417,69 zoals hij meent) minder ontvangen dan wanneer hij zou hebben ontvangen indien het hof in zijn beschikking wel rekening zou hebben gehouden met deze lening.
Heeft [geïntimeerde] een beroepsfout gemaakt?3.12 Dat het hof geen rekening heeft gehouden met deze lening is het gevolg van het feit dat [appellant] het hof niet duidelijk heeft kunnen maken dat de lening van € 41.501,14 was besteed voor de aanschaf van [b-straat] 14, dus ten behoeve van zowel [appellant] als [B] . Niet ter discussie staat dat [geïntimeerde] de stukken die in deze procedure door [appellant] zijn overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de lening is besteed ten behoeve van de aankoop van [b-straat] 14 - de nota van afrekening betreffende de aankoop van [b-straat] 14 en de hypotheekakte van 28 februari 2013 - in de procedure tussen [appellant] en [B] niet in het geding heeft gebracht; zij beschikte niet over deze stukken. De stelling van [appellant] tijdens de mondelinge behandeling van het beroep, dat de lening was aangewend voor [b-straat] 14, werd dan ook niet door stukken onderbouwd.
3.13
Daarmee komt de vraag op, die in deze procedure centraal staat, of [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten doordat zij niet op enig moment (en uiterlijk tijdens de appelprocedure) in kaart heeft gebracht wat de gang van zaken is geweest rond de aankoop van de hier genoemde panden en de verschillende hypotheken en zich van de daarvoor noodzakelijke stukken heeft voorzien.
3.14
Bij het antwoord op deze vraag stelt het hof, net als de rechtbank, voorop dat [geïntimeerde] als advocaat de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Die zorgvuldigheid brengt voor een advocaat die de vermogensrechtelijke belangen van een cliënt bij een echtscheiding behartigt met zich mee dat de advocaat zich moet inspannen om de vermogensbestanddelen van de (ex-)echtgenoten zo goed mogelijk in kaart te brengen om zo de financiële gevolgen van de echtscheiding in te kunnen schatten. De advocaat kan daarbij niet zonder meer uitgaan van de juistheid en volledigheid van de haar door de cliënt aangereikte informatie, maar zal onder omstandigheden moeten doorvragen of niet meer informatie aanwezig is en als daar aanleiding voor is - bijvoorbeeld wanneer er reden is te verwachten dat de door de cliënt verstrekte informatie niet compleet is, vragen oproept of aanwijzingen bevat dat er meer relevante informatie moet zijn - zelf concrete informatie op moeten vragen.
3.15
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat tussen de informatieverstrekking door de cliënt en de verplichting van de advocaat om door te vragen en zelf op zoek te gaan naar relevante informatie een wisselwerking bestaat. Het vertrekpunt is de informatie die de cliënt aan de advocaat verstrekt. Als redelijkerwijs duidelijk is dat die informatie niet compleet is of kan zijn, die informatie vragen oproept of aanknopingspunten bevat waaruit volgt dat er mogelijk meer informatie nodig is om een compleet beeld te krijgen van de vermogenssituatie van de cliënt en diens (ex-) echtgenoot, moet de advocaat zich inspannen om meer informatie te krijgen. Het is dan weer aan de cliënt om de vragen van de advocaat zo goed mogelijk te beantwoorden en om behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van relevante informatie, om zo te proberen te voorkomen dat de advocaat bij haar pogingen een zo compleet mogelijk beeld te krijgen, op dood spoor belandt.
3.16
Wanneer de cliënt de advocaat verwijt dat zij in haar hiervoor omschreven zorgplicht is tekortgeschoten rusten de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden ter onderbouwing van dat verwijt op de cliënt. [appellant] moet dus de feiten en omstandigheden stellen waaruit volgt dat [geïntimeerde] in deze verplichting is tekortgeschoten. Met het enkele feit dat [geïntimeerde] , naar nu blijkt, niet alle relevante informatie over de besteding van de lening van € 41.5901,14 in de procedure bij rechtbank en hof naar voren heeft gebracht, is dat tekortschieten nog niet gegeven. Het gaat er om of die informatie door nalatigheid van [geïntimeerde] niet (tijdig) naar voren is gebracht. Bij het antwoord op de vraag of dat het geval is, is het volgende van belang.
3.16
Allereerst betreft de informatie die [geïntimeerde] niet in de procedure heeft ingebracht, informatie over de financiering van het pand [b-straat] 14. Die financiering had in februari 2003 plaatsgevonden, twaalf jaar voordat de echtscheidingsprocedure tussen [appellant] en [B] begon. Omdat [b-straat] 14 eigendom was van [appellant] en [B] tezamen en er ook een gezamenlijke hypotheek was (de hypotheek bij Direktbank), lag het niet voor de hand dat de gang van zaken rond de aankoop van dat pand relevant was voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen. [geïntimeerde] had dan ook geen reden om ‘spontaan’ op zoek te gaan naar informatie over de aankoop en financiering van [b-straat] 14.
[appellant] heeft, vervolgens, onvoldoende onderbouwd dat hij [geïntimeerde] heeft geïnformeerd over het feit dat [b-straat] 14 deels gefinancierd was met een hypotheek ten laste van (uiteindelijk) [a-straat] 27, zodat ook niet aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] in het kader van de hiervoor omschreven wisselwerking tussen cliënt en advocaat op zoek had moeten gaan naar die informatie.
Verder heeft [appellant] niet onderbouwd dat in het debat tussen hem en [B] over de afwikkeling van de koopoptie betreffende [a-straat] 27 het bestedingsdoel van de verhoging van de hypothecaire lening met € 41.501,14 in 2003 een rol (laat staan een rol van betekenis) heeft gespeeld. In rov. 5.3 van de beschikking van het hof wordt het standpunt van [B] weergegeven. Dat standpunt is niet dat bij de berekening van haar aanspraak geen rekening moet worden gehouden met de verhoging van de hypothecaire lening, maar dat de koopoptieovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat in het geheel geen rekening moet worden gehouden met de hypothecaire schuld, ook niet voor het deel dat betrekking heeft op de aanschaf van [a-straat] 27. In eerste aanleg had zij bepleit dat het deel dat betrekking had op [a-straat] 26 (fl. 40.000,-) verrekend diende te worden (vgl. rov. 3.10 – 3.12 van de beschikking van de rechtbank). Het debat tussen partijen hoefde voor [geïntimeerde] dan ook geen aanleiding te zijn om onderzoek te doen naar de besteding van de verhoging van de hypothecaire lening in 2003. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het geschil tussen [appellant] en [B] bij het hof volgt dat toen (voor het eerst) de besteding van deze verhoging aan de orde kwam en dat partijen daarover toen van mening verschilden: volgens [appellant] was het geld besteed aan de aankoop van [b-straat] 14, volgens [B] had [appellant] het geld in een bedrijfspand geïnvesteerd. Het hof heeft [appellant] daarin (naar nu, op basis van gegevens waarover het hof toen niet beschikte, kan worden vastgesteld: materieel ten onrechte) niet gevolgd. Dat [geïntimeerde] ten tijde van de genoemde mondelinge behandeling niet beschikte over de informatie die de stelling van [appellant] over de aanwending van de verhoging van de hypothecaire lening kon bevestigen, kan haar gezien dit verloop van het partijdebat niet verweten worden.
Bij dit alles komt nog dat [geïntimeerde] aannemelijk heeft gemaakt dat het moeilijk was om adequate informatie van [appellant] te krijgen. [geïntimeerde] heeft diverse e-mailberichten van haar aan [appellant] overgelegd, waaruit volgt dat zij herhaalde malen bij [appellant] heeft aangedrongen op het verstrekken van informatie. Zij heeft ook gewezen op een passage uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof waaruit blijkt dat [B] heeft verklaard dat [appellant] mappen met financiële informatie ondanks de daarover
gemaakte afspraken niet bij haar heeft opgehaald. [appellant] zelf heeft [geïntimeerde] dan ook onvoldoende informatie verstrekt die voor haar aanleiding had moeten zijn om op zoek te gaan naar meer informatie.
3.17
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat doordat [geïntimeerde] nalatig is geweest in de procedure tussen hem en [B] relevante informatie niet naar voren is gebracht. Hij heeft dus ook onvoldoende onderbouwd dat hij vanwege de nalatigheid van [geïntimeerde] op dit punt bij het hof zijn standpunt over het aanwenden van de verhoging van de hypothecaire lening in 2003 onvoldoende heeft kunnen onderbouwen.
Dat betekent dat [appellant] zijn stelling dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt, onvoldoende heeft onderbouwd. Bij deze stand van zaken, kan het hof aan het - overigens weinig specifieke - bewijsaanbod van [appellant] voorbijgaan.
Grief I van [geïntimeerde]slaagt dan ook.
3.18
Omdat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt, kan de vraag naar het causaal verband onbesproken blijven.
Grief I van [appellant]faalt daarom bij gebrek aan belang.
3.19
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten jegens [appellant] . Die beslissing kan niet in stand blijven. Dat geldt ook voor de beslissing van de rechtbank om de proceskosten te compenseren, tegen welke beslissing [geïntimeerde] in de toelichting op haar grief opkomt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank dan ook vernietigen.
3.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II) en in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 2,5 punten (het hof kent in totaal 1 punt toe voor de comparitie, tarief III), te vermeerderen met nasalaris.
Grief II van [appellant], waarin [appellant] opkomt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en tegen de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten faalt dan ook. De in die grief bepleite volledige proceskostenveroordeling is, wat er verder ook van zij, bij deze stand van zaken al helemaal niet aan de orde.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van
28 februari 2019,
en op nieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten en bepaalt deze kosten voor zover tot nu toe aan de zijde van [geïntimeerde] gemaakt:
- in de procedure bij de rechtbank op € 895,- aan verschotten en op € 1.086,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
- in het principaal en incidenteel appel op € 741,- aan verschotten en op € 3.472,50 voor geliquideerd salaris van de advocaat,
en in het nasalaris van € 157,-, te verhogen met € 82,- indien niet binnen 14 dagen na heden aan dit arrest is voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze procesveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.A.F. Veenstra en J.E. Wichers en is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2020 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.