ECLI:NL:GHARL:2021:10386

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
200.249.139
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van een partner tot erfgenaam en executeur in het licht van beëindiging van de samenwoning en de uitleg van een testament

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om de uitleg van een testament en de benoeming van een partner tot erfgenaam en executeur. De zaak ontstond na het overlijden van erflaatster, waarbij de (ex-)vriend als erfgenaam en executeur was benoemd. De broers en zussen van erflaatster stelden dat de (ex-)vriend geen recht kon ontlenen aan het testament, omdat de samenwoning was beëindigd voor het overlijden van erflaatster. Het hof oordeelde dat het vermoeden bestond dat erflaatster de (ex-)vriend alleen als erfgenaam en executeur had benoemd voor het geval de samenwoning zou eindigen door haar overlijden. Dit vermoeden werd niet ontzenuwd door de getuigenverklaringen, die geen bewijs opleverden dat erflaatster de (ex-)vriend ook na de beëindiging van de samenwoning als erfgenaam had willen aanmerken. Het hof concludeerde dat de (ex-)vriend geen recht kon ontlenen aan het testament en dat de broers en zussen de enige erfgenamen waren. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en verklaarde voor recht dat de (ex-)vriend geen recht had als erfgenaam of executeur. Tevens werd de (ex-)vriend veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over de nalatenschap aan de broers en zussen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.249.139
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: NL17.12314)
arrest van 9 november 2021
in de zaak van

1.[appellante1] ,wonende te [woonplaats1] ,

2 [appellant2],
wonende te [woonplaats2] ,
3 [appellante3],
wonende te [woonplaats3] ,
4 [appellante4],
wonende te [woonplaats4] ,
5 [appellant5],
wonende te [woonplaats5] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: de broers en zussen,
advocaat: mr. J.J. van Deventer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats6] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: de (ex-)vriend,
advocaat: mr. S. Luyt.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 maart 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de processen-verbaal van het getuigenverhoor op 16 december 2020 en het tegengetuigenverhoor op 12 april 2021;
- de akte overlegging producties van de broers en zussen (met producties 4-6);
- de memorie na getuigenverhoor tevens antwoord op de akte overlegging producties van de
(ex-)vriend;
- de antwoordmemorie na enquête.
1.3
Vervolgens hebben de broers en zussen de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep
2.1
In respons op hetgeen de (ex-)vriend heeft aangevoerd in de memorie na getuigenverhoor onder 3.2-3.2 oordeelt het hof als volgt. Appellante onder 3, [appellante3] , is [in] 2018 overleden. De dagvaarding in deze zaak in hoger beroep is van 18 oktober 2018. Er is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid voor schorsing van het geding vanwege het overlijden van appellante onder 3 (artikel 225 lid 1 onder a Rv). Dit betekent dat het geding in hoger beroep is voortgezet op naam van appellante onder 3 en dat er geen reden is haar in dat hoger beroep alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2
Het hof heeft in het tussenarrest overwogen (rov. 3.11):
“Omdat erflaatster de (ex-)vriend tot erfgenaam en executeur heeft benoemd juist vanwege haar samenwoning met hem en samenwoners normaal gesproken niet beogen dat die erfstelling en executele ook geldt als de samenwoning niet door overlijden van één van hen eindigt, gaat het hof uit van het vermoeden dat erflaatster de (ex-)vriend alleen tot erfgenaam en executeur heeft willen benoemen voor de situatie dat de samenwoning zou eindigen door haar overlijden en niet als zij niet meer zouden samenwonen. De (ex-)vriend zal de gelegenheid krijgen tegenbewijs te leveren tegen dat vermoeden. Dat betekent dat hij bewijs moet aandragen dat het vermoeden ontzenuwt dat erflaatster de (ex-)vriend alleen als haar erfgenaam en executeur wenste voor het geval hun samenwoning zou eindigen door haar overlijden.”
2.3
De (ex-)vriend heeft drie getuigen laten horen, te weten zichzelf, mevrouw [naam1] (zus van erflaatster) en de heer [naam2] (die heeft samengewoond en getrouwd is geweest met mevrouw [naam1] ). De broers en zussen hebben in het tegengetuigenverhoor drie getuigen laten horen, te weten [appellant2] (appellant onder 2), mevrouw [naam3] , echtgenote van de appellant onder 2 en [appellant5] (appellant onder 5).
2.4
De (ex-) vriend heeft als getuige onder meer het volgende verklaard:
“U houdt mij voor dat het hof uitgaat van het vermoeden dat erflaatster mij alleen tot erfgenaam en executeur heeft willen benoemen voor de situatie dat de samenwoning zou eindigen door haar overlijden en niet als wij niet meer zouden samenwonen ten tijde van haar overlijden. U vraagt mij of ik aanknopingspunten heb dat dat vermoeden niet klopt. Het vermoeden van het hof klopt niet. We woonden al enkele jaren samen, weliswaar op een ander adres. Op het moment dat ik een huis heb gekocht om samen in te wonen, was dat de aanleiding om een testament te maken. We hadden al samengewoond zonder testament. Ze had een goede vriend als notaris. Die heeft geïnitieerd dat wij samen aan het werk gingen om een testament te maken. Die kende de gehele zaak al goed. De notaris heeft ons de bedoeling van een testament uitgelegd en waarom we het moesten opstellen. Hij adviseerde ook om periodiek het testament te updaten. De inhoud heeft de notaris samengesteld en met ons besproken. Er is verder nooit gesproken over een duur van de samenleving, anders was dat wel opgenomen in het testament. U vraagt mij of ik nog andere aanknopingspunten heb, maar die heb ik niet.
(…)
Hij (hof: de kandidaat-notaris) heeft uitgelegd waar een testament voor bedoeld is, bij het overlijden van één van beiden gaat het opgebouwde vermogen naar de ander toe. Ik had een huis gekocht met eigen vermogen. Bij mijn overlijden zou dat naar mijn familie gaan. Wij hadden toen besproken dat de ander dat dan moest krijgen in onze relatie.
(…)
U vraagt mij of ik mij specifiek kan herinneren of de notaris mij gewezen heeft op wat er zou gebeuren als een van ons overlijdt, terwijl de samenwoning al verbroken is. Dat kan ik mij niet herinneren. Ik kan me alleen herinneren dat is gepraat over de periodieke update. We hebben het niet gehad over periodes van samenwoning of wat dan ook.
(…)
U vraagt mij of erflaatster het testament heeft laten opstellen juist vanwege de samenleving. Dat is niet zo. We woonden al twee jaar samen, al was het op een ander adres. Samenleving was dus geen reden om een testament op te maken. Dat hadden wij al veel eerder kunnen doen. U vraagt mij hoe de relatie van erflaatster met haar familie was tijdens de periode van ons samenzijn en samenwonen, toen het testament opgesteld werd. Die was naar mijn oordeel vrij slecht. De enige die ik toen wel eens zag was voornamelijk haar zusje. De rest van de familie heb ik ooit ook wel eens gezien. Van erflaatster begreep ik altijd dat vanuit haar jeugd de contacten met de familie niet echt goed waren. Tijdens ons samenwonen heb ik weinig gemerkt van een relatie tussen haar en de rest van de familie. U vraagt mij of ik na het verbreken van de samenwoning nog wel eens met erflaatster heb gesproken over het veranderen of intrekken van haar testament. Daar heb ik niet meer met haar over gesproken.
(…)
De raadsheer-commissaris vraagt mij ten slotte wat ik verder nog wens te verklaren ten aanzien van de bewijsopdracht. Ik wil nog benadrukken dat erflaatster een intelligente vrouw was. We hebben destijds samen het testament opgesteld. Ik vind het nogal ver gaan dat aan erflaatster bedoelingen worden toegedicht die zij destijds nooit uitgesproken heeft. Het was niet onze bedoelding dat het testament alleen maar voor de periode van samenleving was en daarom is daarover ook niks in het testament opgenomen. Zij heeft het testament samen met haar bevriende notaris geïnitieerd en heeft het testament daarna niet meer veranderd. Nadat onze samenwoning was beëindigd, is erflaatster in de gelegenheid geweest het testament aan te passen.”
2.5
De heer [naam2] heeft onder meer het volgende verklaard:
“Erflaatster en [geïntimeerde] waren wel bezig met het maken van een testament, maar ik wist dat niet. Nu weet ik het wel. Het ligt voor de hand dat je niet denkt aan een beperkte periode van samenwonen. Dus dat kan niet gegolden hebben voor [geïntimeerde] en erflaatster. Dat heb ik nooit aan hen gevraagd en ik heb het ook niet met ze besproken.
U vraagt mij of ik verklaringen of gedragingen van erflaatster of [geïntimeerde] ken waaruit af te leiden is dat zij wilden dat [geïntimeerde] ook haar erfgenaam zou zijn als zij niet meer zouden samenwonen. Die ken ik niet. Ik heb hier nooit over gesproken met erflaatster en [geïntimeerde] . Er werd niet over gepraat.
(…)
U vraagt mij of erflaatster iemand was die alles tot in de puntjes geregeld wilde hebben en die haar toekomst exact uitstippelde voor zichzelf. Ik denk dat dat twee vragen zijn. Het eerste gedeelte, of ze precies was en wist wat ze wilde, daarop is het antwoord ja. Of dat ook gold voor de vraag over de toekomst, daarover kan ik niks zeggen, dat weet ik niet.
(…)
Ik heb contact met haar (hof: erflaatster) gehad sinds de jaren ’80 tot en met haar ziekte, maar niet de laatste weken van haar ziekte.
(…)
U vraagt mij of ik weet of erflaatster toen inzag dat het einde van haar leven nabij was, of we daarover gesproken hebben. Daar hebben we niet over gesproken, wel over haar ziekte. Ze heeft wel laten merken dat ze er niet veel zin meer had in het leven. Ik ben op die uitspraak van haar niet ingegaan. Daar kan ik niet over praten. U vraagt of erflaatster met mij gesproken heeft over wat er met haar huis of spullen moest gebeuren. Dat heeft ze niet gedaan. U vraagt mij of ze in die periode met mij over [geïntimeerde] heeft gesproken. Dat weet ik niet meer, maar niet in het bijzonder. Het kan zijn dat zijn naam gevallen is, maar dat kan ik mij niet herinneren.
(…)
Nadat erflaatster en [geïntimeerde] uit elkaar gingen, heb ik altijd regelmatig contact gehad met beiden. Erflaatster hielp ik vaak met dingen in en om het huis, ook kwam erflaatster regelmatig bij [geïntimeerde] ouders in [plaats1] , net zoals ikzelf. Een zeer gastvrij en gezellig huis. Erflaatster heeft de familie [geïntimeerde] nooit echt verlaten. Ik heb haar nooit negatief over [geïntimeerde] horen spreken. Ze was weliswaar geen partner meer, maar altijd een vriend.”
2.6
Mevrouw [naam1] heeft onder meer het volgende verklaard:
“U vraagt mij of ik aanknopingspunten heb dat dat vermoeden niet klopt. Ik vind dit een moeilijke vraag. U vraagt mij of ik wel eens met erflaatster over haar testament heb gesproken. Dat heb ik niet. Wij hebben in die tijd in algemene zin wel over een testament gesproken. Of daar toen ook zo expliciet over is gesproken, weet ik niet meer. In algemene termen werd toen wel gesproken over testamenten als je een huis ging kopen. Ik wist toen wel wat ze in haar testament geregeld had. Daar werd wel over gesproken. Erflaatster en [geïntimeerde] kochten een huis, dat was voor zover ik weet de aanleiding voor het maken van een testament. In het geval van haar overlijden wilde ze dat dat huis naar [geïntimeerde] ging en niet naar haar familie. Dat is toentertijd ter sprake gekomen, in die jaren. Ik heb er daarna niet meer met haar over gesproken. U vraagt mij of erflaatster mij details heeft verteld over het testament. Dat heeft ze niet voor zover ik mij kan herinneren. Ze heeft mij ook niet verteld wat er moest gebeuren als zij zou overlijden. Zo lang als ze [geïntimeerde] kende, had ik contact met haar. Dat was dus vanaf begin jaren ’80 tot kort voor haar overlijden. Ik zag erflaatster regelmatig.
(…)
U vraagt mij of ze mij in vertrouwen heeft genomen of met mij heeft gesproken over het verbreken van de relatie met [geïntimeerde] . Over het verbreken zelf heeft ze niet met mij gesproken. Ze heeft me later wel andere dingen in vertrouwen verteld, maar niet over de relatie met [geïntimeerde] . Ze sprak na het eindigen van de relatie op een vriendelijke manier over [geïntimeerde] . Ik heb ook tijdens haar ziekte contact met erflaatster gehouden. In die tijd sprak ze voor zover ik mij kan herinneren niet over [geïntimeerde] .
(…)
U vraagt mij of erflaatster in de periode dat zij ernstig ziek was met mij heeft gesproken over wat er met haar spullen zou moeten gebeuren na haar overlijden. Daar heeft erflaatster niet met mij over gesproken. Ze heeft ook niet over haar testament gesproken toen.
Ik heb erflaatster nooit in negatieve zin over [geïntimeerde] horen praten. De raadsheer-commissaris vraagt mij ten slotte wat ik verder nog wens te verklaren ten aanzien van de bewijsopdracht. Het enige dat in mij opkomt, is dat ik het vreemd vind dat iemand als erflaatster, die meerdere malen betrokken is geweest bij erfenissen, niet heeft nagedacht over haar eigen situatie. Of ze heeft er wel over nagedacht, maar dat weet ik dan niet. Ze was iemand die voor zover ik weet haar zaken goed regelde.”
2.7
[appellant2] heeft als partijgetuige onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb in dat kader dan ook niet zo lang voordat zij zou gaan overlijden gesprekken gevoerd met haar over de nalatenschap en haar gevraagd wat zij daarmee voorhad. Omdat ik zelf ervaring heb met erfenissen en weet dat bij leven geven meer de moeite waard is heb ik haar voorgesteld dat eventueel te doen. Ik heb gevraagd: ‘Zou je niet iets persoonlijks willen geven aan je vrienden en vriendinnen?’ Zij heeft toen gezegd: ‘Misschien is dat leuk.’ Ik heb aangegeven dat het wellicht slim was een testament te maken. Daarop heeft zij geantwoord dat dat wellicht een mogelijkheid was maar dat alles toch gelijkelijk verdeeld moest worden. Zij heeft daarbij niet aangegeven dat het naar iemand anders moest gaan dan haar broers en zussen. Zij heeft mij nooit gevraagd iemand anders op de hoogte te stellen van haar verwachte einde. Ze heeft ook nooit de indicatie gegeven dat iemand anders haar uitvaart moest regelen, zoals dat in het testament staat. Ze heeft nooit aangegeven dat iemand anders zou moeten optreden als executeur. Daarover heeft ze nooit met mij gesproken.
(…)
Ik heb het haar gevraagd: zou je niet een testament maken waarin je bepaalde vermogensbestanddelen aan bepaalde personen nalaat. Daarop heeft zij geantwoord: ‘Misschien zou dat wel leuk zijn maar alles moet toch gelijk verdeeld worden.’
(…)
Mr. Luyt:
Hoe weet u dat uw zuster [geïntimeerde] niet tot erfgename wilde na het verbreken van de samenleving?
[appellant2] :Daarop kan ik geen antwoord geven. Ik heb nooit geweten dat er een testament bestond. Ik heb geen antwoord op die vraag.”
2.8
[naam3] heeft onder meer het volgende verklaard:
“Raadsheer-commissaris:Hoe wist u nu dat [geïntimeerde] niet haar erfgenaam was?
[naam3] :
Naar aanleiding van die gesprekken, over het aanschaffen van zaken. Dan zei ze: ‘Misschien moet ik het dan toch maar doen, het aanschaffen van zaken, en dan krijgen de broers en zussen wat minder. Dan laat ik was minder na aan de broers en zussen.’ Ik omschrijf dat omdat deze gesprekken zeker driemaal hebben plaatsgevonden en telkens met die uitspraak eindigden.
Raadsheer-commissaris:
Heeft u gesproken over het maken van een testament?
[naam3] :
Mijn man heeft met haar daar over gesproken, daar was ik bij. Over het feit dat het bij leven leuker om zaken na te laten of van te voren te bepalen aan wie je iets nalaat. Er kunnen speciale mensen zijn die je iets zou willen nalaten.
Raadsheer-commissaris:
Heeft dat gevolgen gehad?
[naam3] :
Niet dat ik weet. Daarom weet ik dat [geïntimeerde] geen erfgenaam is, daar heb ik geen twijfel over.”
2.9
[appellant5] heeft als partijgetuige onder meer het volgende verklaard:
“Mr. Luyt:
Toen uw zuster met [geïntimeerde] ging samenwonen bent u nooit meer bij haar geweest?
[appellant5] :
Ik ben niet op bezoek geweest bij [geïntimeerde] en erflaatster samen.
Mr. Luyt:
Heeft erflaatster met u gesproken over het samenlevingscontract dat zij met [geïntimeerde] had afgesloten / ging afsluiten?
[appellant5] :
Nee.
Mr. Luyt:Heeft erflaatster met u over het testament gesproken?
[appellant5] :
Nee.
Mr. Luyt:Dus ook niet over haar overwegingen destijds over dat testament?
[appellant5] :
Nee.”
2.1
Het hof is van oordeel dat uit de getuigenverklaringen niet volgt dat het vermoeden dat erflaatster de (ex-)vriend alleen als haar erfgenaam en executeur wenste voor het geval hun samenwoning zou eindigen door haar overlijden, is ontzenuwd.
2.11
Uit geen van deze verklaringen blijkt dat erflaatster bij het maken van het testament met de notaris of met anderen heeft gesproken over de vraag of de erfstelling van de (ex-)vriend ook geldt als de samenwoning wordt verbroken. De (ex-)vriend heeft dit met zoveel woorden verklaard en erop gewezen dat bij het maken van het testament nooit is gesproken over de duur van de samenleving en dat de notaris niet erop heeft gewezen wat er zou gebeuren bij overlijden na verbreking van de samenwoning. Dat daarover niet is gesproken, ook niet door de notaris, is voor het hof onvoldoende om het vermoeden te ontzenuwen. Dat vermoeden is juist ontstaan, omdat er niet over is gesproken. Zou er wel over zijn gesproken dan zou juist dat, afhankelijk van wat erover is gezegd, het vermoeden mogelijk hebben kunnen ontzenuwen.
2.12
De (ex-)vriend heeft ook verklaard dat hij een huis had gekocht dat bij zijn overlijden naar zijn familie zou gaan en dat is besproken dat de ander, dus erflaatster, dat dan moest krijgen ‘in onze relatie’. Dat laatste is zeker geen aanknopingspunt voor het ontzenuwen van het vermoeden, maar eerder een bevestiging van de beperking van de wederzijdse erfstellingen tot de situatie dat sprake was van een relatie, waarmee kennelijk de samenlevingsrelatie is bedoeld. Daar komt bij dat erflaatster en de (ex-)vriend een spiegelbeeldig testament hebben gemaakt toen zij samenwoonden en dat de (ex-)vriend zijn testament na verbreking van de samenwoning heeft herroepen .
2.13
Een ander aanknopingspunt dat het vermoeden is ontzenuwd is volgens de (ex-)vriend de constatering dat erflaatster zeer precies was en alles tot in de puntjes geregeld wilde hebben. In dat verband is ook naar voren gebracht dat de notaris bij het maken van het testament heeft geadviseerd een periodieke update daarvan te maken. Deze omstandigheid is onvoldoende om het vermoeden te ontzenuwen. Als erflaatster ervan uitging dat de erfstelling van de (ex-)vriend na verbreking van de samenwoning niet meer gold was die update niet nodig en zou ook een nauwkeurig persoon als erflaatster geen aanleiding hebben gehad het testament nog te wijzigen of te herroepen. Uit de getuigenverklaringen van haar broers en schoonzus is overigens eerder af te leiden dat erflaatster kennelijk ervan uitging dat de (ex-)vriend geen erfgenaam meer was en dat haar nalatenschap zou toekomen aan de broers en zussen.
2.14
Ook als erflaatster de (ex-)vriend niet vergeten was en hem nog als vriend zag, dan is dat geen omstandigheid die het vermoeden kan ontzenuwen. Dat zegt immers nog niets over de bedoeling die zij bij het maken van het testament had. Vriendschap of het voortzetten daarvan is iets anders dan samenwonen. Overigens is niet gebleken dat de (ex-)vriend nog (recente) contacten heeft gehad met erflaatster. Er waren kennelijk wel vriendschappelijke contacten van erflaatster met onder meer de zuster van de (ex-)vriend, maar dat de (ex-)vriend daarbij feitelijk was betrokken blijkt nergens uit. Dat een dochter van de (ex-)vriend tientallen jaren later een kamer heeft gehuurd bij erflaatster (die in Utrecht studeerde) ziet het hof ook niet als een element van ontzenuwing van het bewijsvermoeden.
2.15
Omdat het vermoeden niet is ontzenuwd, legt het hof het testament van erflaatster zo uit dat de erfstelling van de (ex-)vriend en zijn benoeming tot executeur niet geldt, omdat zij niet meer samenwoonden op het tijdstip van het overlijden van erflaatster. Dat betekent dat grief I van de broers en zussen slaagt. Het hof zal voor recht verklaren dat de (ex-)vriend aan het testament van erflaatster geen recht kan ontlenen als erfgenaam of als executeur. Het hof zal ook voor recht verklaren dat de broers en de zussen haar enige erfgenamen zijn (vorderingen in principaal hoger beroep onder a en b). Dat zijn zij (wellicht) op grond van de erfstelling die in artikel 3.2 van het testament van erflaatster is opgenomen, als die erfstelling hier toepasselijk is. Dat is niet zonder meer duidelijk omdat erflaatster hen daarin tot erfgenamen benoemt voor het geval zij zonder nakomelingen en na of in de zin van de wet gelijktijdig met de (ex-)vriend overlijdt. Die laatste voorwaarde is naar de letter genomen niet vervuld. Is die erfstelling niet toepasselijk, dan zijn de broers en zussen in elk geval de erfgenamen bij versterf van erflaatster. Uit het uittreksel uit het Centraal Testamentenregister (productie 2 bij memorie van grieven) blijkt dat zij geen ander testament heeft gemaakt dan het testament van 1 oktober 1982. Het hof zal de vordering in het incidenteel hoger beroep van de (ex-)vriend om voor recht te verklaren dat hij enig erfgenaam en executeur van erflaatster is afwijzen.
2.16
Op 13 november 2017 heeft een notaris in Amersfoort een verklaring van erfrecht gemaakt en daarin vermeld dat erflaatster de (ex-)vriend tot enige erfgenaam en executeur heeft benoemd en dat de (ex-)vriend met uitsluiting van anderen bevoegd is alle daden van beheer en beschikking ten aanzien van de nalatenschap van erflaatster te verrichten. De broers en zussen vorderen (onder c) dat het hof de (ex-)vriend veroordeelt opdracht te geven aan de notaris die de verklaring van erfrecht in de nalatenschap van erflaatster heeft gemaakt deze verklaring van erfrecht bij nader op te maken akte in te trekken en als zodanig uit het rechtsverkeer te verwijderen. Het hof zal deze vordering afwijzen. In de verklaring van erfrecht heeft de notaris ermee rekening gehouden dat de mogelijkheid bestaat dat de (ex-)vriend geen erfgenaam of executeur is. Daarin is immers ook vermeld:
“Deze conclusie blijft van kracht totdat uit een eventueel in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak het tegendeel blijkt. Het is mij, notaris, bekend dat er dienaangaande een gerechtelijke procedure aanhangig is gemaakt.”
Bovendien is het voor een notaris niet mogelijk de verklaring van erfrecht als zodanig uit het rechtsverkeer te verwijderen. Het hof gaat ervan uit dat de (ex-)vriend met deze uitspraak in hoger beroep geen gebruik meer zal maken van de verklaring van erfrecht. De nevenvordering dat de (ex-)vriend de kosten voor deze intrekking ook moet dragen wordt dan ook afgewezen.
2.17
Het hof zal de (ex-)vriend veroordelen op eerste schriftelijke oproep van de broers en zussen onvoorwaardelijk mee te werken aan het doen van een volledige opgave en afdracht aan hen van de gehele nalatenschap van erflaatster en schriftelijk en volledig rekening en verantwoording af te leggen over zijn beheer van de nalatenschap (vorderingen van de broers en zussen onder d en e). De (ex-)vriend heeft hiertegen slechts het verweer gevoerd dat hij daartoe niet is gehouden zolang hij erfgenaam en executeur is. Dat is naar nu is komen vast te staan niet het geval. Omdat hij tot dit arrest is gewezen veronderstelde erfgenaam en executeur te zijn heeft hij het beheer over de nalatenschap gevoerd. Hij is gehouden de goederen van de nalatenschap ter beschikking te stellen aan de broers en zussen en in verband daarmee rekening en verantwoording af te leggen over zijn beheer van de nalatenschap. Grief II van de broers en zussen slaagt.
2.18
De (ex-)vriend is geheel in het ongelijk gesteld. Het hof zal hem daarom veroordelen de proceskosten van de broers en zussen te vergoeden voor de procedure bij de rechtbank en die bij het hof in principaal en incidenteel hoger beroep. Nu het hoger beroep slaagt is het conservatoir beslag op goede gronden gelegd en dienen de kosten van het beslag (zie productie 7 en 8 procesinleiding en met toelichting onder nummer 24) door de (-ex-)vriend) ook gedragen te worden, zoals gevorderd.

3.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het principaal hoger beroep
3.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 14 augustus 2018 en
doet opnieuw recht;
3.2
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] aan het testament van de [in] 2017 te [plaats2] overleden erflaatster [erflaatster] generlei recht, hoe ook genaamd
en hoe ook ontstaan, kan ontlenen, noch als erfgenaam noch als executeur-testamentair;
3.3
verklaart voor recht, dat de broers en zussen van erflaatster de enige erfgenamen bij versterf zijn van de [in] 2017 te [plaats2] overleden [erflaatster] ;
3.4
veroordeelt [geïntimeerde] op eerste schriftelijke oproep van de broers en zussen van erflaatster onvoorwaardelijk mee te werken aan het doen van een volledige opgave en afdracht aan hen van de gehele nalatenschap van erflaatster;
3.5
veroordeelt [geïntimeerde] om één maand na de datum van dit arrest aan de broers en zussen van erflaatster dan wel aan een door hen aan te wijzen derde partij, schriftelijk en volledig rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde beheer over de
nalatenschap van erflaatster;
3.6
verklaart dit arrest wat de beslissingen onder 3.4 en 3.5 betreft uitvoerbaar bij voorraad;
3.7
wijst het meer of anders gevorderde af;
in het incidenteel hoger beroep
3.8
wijst de vorderingen af;
ten aanzien van de proceskosten in beide instanties
3.9
veroordeelt de (ex-)vriend in de proceskosten van de broers en zussen:
  • voor de procedure bij de rechtbank vastgesteld op € 97,31 (oproepingsexploot) en € 287 (griffierecht) voor verschotten en op € 1.086 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten tarief II) en
  • voor de procedure bij het hof:
  • in het principaal hoger beroep vastgesteld op € 1.727 (griffierecht) en € 98,01 (appelexploot) voor verschotten en op € 3.342 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten; tarief II);
  • in het incidenteel hoger beroep vastgesteld op € 1.671 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (de helft van 3 punten x tarief II);
3.1
veroordeelt de (ex-) vriend de beslagkosten van € 849,17 (inclusief omzetbelasting; procesinleiding nr. 24) aan de broers en zussen te vergoeden;
3.11
bepaalt dat de proceskosten en de beslagkosten moeten worden voldaan binnen acht dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
3.12
verklaart de beslissingen ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R.A. Dozy en R. Prakke-Nieuwenhuizen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 november 2021.