ECLI:NL:GHARL:2021:10447

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
200.278.774/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van facturen en schending van zorgplicht door advocaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin [geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van openstaande facturen. De zaak betreft een geschil tussen [appellante], die advocaat [geïntimeerde] had ingeschakeld voor juridische bijstand in een echtscheidingsprocedure, en [geïntimeerde], die facturen heeft gestuurd voor de verleende diensten. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar [appellante] is in hoger beroep gegaan en heeft verschillende grieven aangevoerd, waaronder de hoogte van de facturen en de schending van de zorgplicht door [geïntimeerde].

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] in eerste aanleg is veroordeeld tot betaling van € 34.727,21 aan openstaande facturen, maar dat dit bedrag gedeeltelijk moet worden verminderd met € 512,00, waardoor de uiteindelijke vordering van [geïntimeerde] op [appellante] € 34.215,21 bedraagt. Het hof heeft de grieven van [appellante] met betrekking tot de schending van de zorgplicht door [geïntimeerde] afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] zich heeft gedragen als een redelijk handelend en bekwaam advocaat. De vordering van [geïntimeerde] is in zoverre toegewezen, en het hof heeft [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.

De uitspraak van het hof benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de advocaat als de cliënt in het kader van juridische bijstand en de noodzaak voor cliënten om tijdig te reageren op facturen en juridische adviezen. Het hof heeft ook de procedurele aspecten van de zaak behandeld, waaronder de toelaatbaarheid van bepaalde producties en de klachtplicht van [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.774/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 491882)
arrest van 9 november 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. F.C. van ’t Hooft, kantoorhoudend te Laren,
tegen:
mr. [geïntimeerde] , h.o.d.n. Advocatenkantoor [geïntimeerde],
wonende en kantoorhoudende te [plaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: voorheen mr. Ch.W.A. van Dam, kantoorhoudend te Amsterdam, thans mr. M.F. Mooibroek, kantoorhoudend te Utrecht.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Bij tussenarrest van 28 juli 2020 heeft het hof een comparitie van partijen gelast.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 26 oktober 2020;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- de schriftelijke reactie van [appellante] op de producties bij de memorie van antwoord.
De aanvullende productie 26 bij deze schriftelijke reactie heeft het hof niet in behandeling genomen, omdat [appellante] uitsluitend gelegenheid is gegeven voor een schriftelijke reactie.
1.3.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.1.1.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2013 is de echtscheiding uitgesproken tussen [appellante] en [naam1] (verder te noemen: [naam1] ). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren.
2.1.2.
De gevolgen van deze echtscheiding hebben [appellante] en [naam1] in onderling overleg en bijgestaan door ieder een eigen advocaat (niet zijnde [geïntimeerde] of een andere advocaat deel uitmakend van advocatenkantoor [geïntimeerde] ) laten vastleggen in een echtscheidingsconvenant van 21 maart 2013 en een ouderschapsplan van 1 februari 2013. De hierin vastgelegde afspraken behelsden onder andere dat [appellante] een partneralimentatie zou ontvangen van € 10.000,00 per maand.
2.1.3.
Medio februari 2019 heeft [naam1] een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank om tot beëindiging van de partneralimentatie te komen omdat [appellante] met een andere man zou samenleven als waren zij gehuwd (artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). [appellante] heeft zich na ontvangst van dit verzoekschrift gewend tot [geïntimeerde] , met wie zij op 18 maart 2019 een spoedintakegesprek heeft gevoerd. [geïntimeerde] is voor [appellante] gaan optreden als advocaat en heeft haar daarvoor een opdrachtbevestiging gestuurd. Daarin staat onder meer dat [geïntimeerde] een toevoeging voor [appellante] zal aanvragen en dat de werkzaamheden tot de vaststelling van de toevoeging in rekening zullen worden gebracht op basis van een uurtarief van € 225,00 exclusief 21% btw, 7% administratiekosten en verschotten. De opdrachtbevestiging is op 19 maart 2019 door [appellante] voor akkoord ondertekend. Met de ondertekening van de opdrachtbevestiging is [appellante] tevens akkoord gegaan met de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] .
2.1.4.
Op 20 maart 2019 heeft [geïntimeerde] een toevoeging voor [appellante] aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de RvR). De toevoegingsaanvraag is bij besluit van
5 april 2019 afgewezen door de RvR.
2.1.5.
Op 24 april 2019 heeft [appellante] een tweede opdrachtbevestiging van [geïntimeerde] ondertekend om een procedure tegen [naam1] te starten tot het verkrijgen van kinderalimentatie.
2.1.6.
Voor de door [geïntimeerde] ten behoeve van [appellante] uitgevoerde werkzaamheden heeft [geïntimeerde] een aantal facturen, tot een totaalbedrag van € 44.727,21, aan [appellante] gestuurd. [appellante] heeft op deze facturen een bedrag van € 34.727,21 onbetaald gelaten.
2.1.7.
Per e-mail van 6 oktober 2019 heeft [appellante] haar vertrouwen in [geïntimeerde] opgezegd. Per e-mail van 7 oktober 2019 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] bevestigd dat zij haar werkzaamheden voor [appellante] op haar verzoek per direct zal neerleggen. [appellante] heeft zich tot een andere advocaat gewend.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] veroordeelt tot betaling van € 34.727,21 aan openstaande facturen en € 1.122,27 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.2.
Tegen [appellante] is akte van niet-dienen verleend voor de conclusie van antwoord.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 februari 2020 de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft overwogen dat de stellingen van [geïntimeerde] het gevorderde kunnen dragen en door [appellante] niet zijn weersproken.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
[appellante] is tegen het vonnis van 19 februari 2020 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] tegen het vonnis van 19 februari 2020 zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, dan wel (subsidiair) gedeeltelijk af te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, in de werkelijke advocaat- en overige kosten (griffierechten, deurwaarderskosten, vergoeding getuigen en deskundigen et cetera) die [appellante] in verband met deze procedure nog zal maken, daaronder begrepen de buitengerechtelijke kosten en nakosten, te voldoen binnen 7 dagen na dagtekening van het te wijzen arrest en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten met ingang van de verzuimdatum tot de datum van algehele voldoening.
Geen aanleiding voor buiten beschouwing laten producties 10 en 11 bij memorie van grieven
4.2.
[geïntimeerde] verzoekt het hof om producties 10 en 11 bij de memorie van grieven van [appellante] buiten beschouwing te laten. Ingevolge de brief van 5 januari 2021 van de advocaat van [appellante] heeft deze advocaat bij toezending van de memorie van grieven aan de advocaat van [geïntimeerde] de daarbij behorende producties 10 en 11 niet meegezonden. Als reden geeft de advocaat van [appellante] in deze brief aan dat de desbetreffende stukken zich al in het dossier van de advocaat van [geïntimeerde] zouden bevinden. [geïntimeerde] stelt dat de advocaat van [appellante] niet heeft gereageerd op het verzoek van de advocaat van [geïntimeerde] om de ontbrekende producties 10 en 11 alsnog aan haar toe te sturen. De stelling van [appellante] in haar reactie op de producties bij de memorie van antwoord dat dit naderhand alsnog is gebeurd, is door [geïntimeerde] betwist en daartegenover door [appellante] niet nader onderbouwd, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan.
4.3.
Voormelde gang van zaken zou het hof ertoe moeten brengen om deze producties buiten beschouwing te laten. Partijen moeten zich immer kunnen uitlaten over de in de procedure over en weer ingenomen stellingen en de ter ondersteuning van die stellingen in het geding gebrachte producties reeds omdat de rechter slechts mag oordelen over wat in het geding te zijner kennis is gekomen. Daarmee is, in de onderhavige zaak, onverenigbaar dat de rechter over andere of méér of wellicht afwijkende producties de beschikking heeft dan een procespartij. Desalniettemin ziet het hof in dit geval geen aanleiding om producties 10 en 11 bij memorie van grieven buiten beschouwing te laten omdat deze producties de van [geïntimeerde] zelf afkomstige facturen en urenspecificaties van [geïntimeerde] betreffen en [geïntimeerde] de desbetreffende urenspecificaties (productie 10 bij memorie van grieven) in het geding heeft gebracht bij dagvaarding in eerste aanleg. Een deel van de facturen waarop [appellante] zich bij memorie van grieven beroept (productie 11 bij memorie van grieven), heeft [geïntimeerde] in het geding gebracht bij dagvaarding in eerste aanleg en een ander deel bij de memorie van antwoord. Partijen beschikken daardoor over dezelfde in dit geding ingebrachte producties zodat het hof de producties 10 en 11 bij de memorie van grieven toelaat.
Geen schending klachtplicht
4.4.
[geïntimeerde] beroept zich er op dat [appellante] niet tijdig heeft geprotesteerd tegen het handelen van [geïntimeerde] en tegen de hoogte van de facturen. Dit beroep van [geïntimeerde] op schending van de klachtplicht zal als eerste worden beoordeeld.
4.5.
Volgens vaste jurisprudentie kan een (voormalig) cliënt op een gebrekkige prestatie in de dienstverlening door een advocaat geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd daarover heeft geprotesteerd (artikel 6:89 BW).
4.6.
[appellante] klaagt pas bij memorie van grieven van 5 januari 2021 voor het eerst (aantoonbaar) over tekortkomingen van [geïntimeerde] , terwijl die werkzaamheden dateren van voor oktober 2019 want toen heeft [geïntimeerde] haar werkzaamheden voor [appellante] gestaakt. [appellante] heeft voor dit tijdsverloop geen (toereikende) verklaring gegeven in die zin dat eerder protesteren van haar niet kon worden gevergd. Maar het enkele tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking waar artikel 6:89 BW het oog op heeft. Daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar – in dit geval [geïntimeerde] – het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser ( [appellante] ) haar aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar ( [geïntimeerde] ) onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser ( [appellante] ) haar aanspraak alsnog geldend zou maken (vgl. in die zin bijvoorbeeld HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635). Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld is in dit geval geen sprake, althans daarover is door [geïntimeerde] niets aangevoerd.
Ook anderszins faalt het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking van de zijde van [appellante] . Anders dan [geïntimeerde] kennelijk bepleit is de schuldenaar die de juistheid van een hem toegezonden factuur wil betwisten, niet gehouden dit te doen binnen bekwame tijd na ontvangst ervan tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden maar die zijn door [geïntimeerde] niet gesteld. Artikel 6:89 BW vindt hier geen toepassing (vgl. in die zin HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1565).
Het beroep van [geïntimeerde] op schending van de klachtplicht slaagt daarom niet. Daarmee komt het hof toe aan de materiële beoordeling van de grieven van [appellante] .
Geen misbruik van gesubsidieerde rechtsbijstand
4.7.
Als verweer tegen de grieven voert [geïntimeerde] aan dat de grieven van [appellante] reeds moeten worden afgewezen omdat [appellante] misbruik van gesubsidieerde rechtsbijstand zou hebben gemaakt en omdat zij volgens [geïntimeerde] in deze procedure stellingen inneemt terwijl zij weet, althans behoort te weten dat deze stellingen onjuist zijn. [geïntimeerde] heeft deze laatste stelling, daarmee kennelijk een beroep doende op artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), niet nader gespecificeerd. Van een schending van de waarheidsplicht die het hof zou nopen tot het verbinden van een gevolgtrekking aan het [appellante] verweten gedrag, is het hof ook niet gebleken. De stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] misbruik heeft gemaakt van gesubsidieerde rechtsbijstand is tegenover de gemotiveerde betwisting van [appellante] niet komen vast te staan laat staan dat dit betrekking heeft op de onderhavige hoger beroepsprocedure en evenmin op de onderliggende procedure waarin [geïntimeerde] [appellante] als advocaat heeft bijgestaan. Los hiervan heeft te gelden dat niet valt in te zien dat het [appellante] gemaakte verwijt strekt tot bescherming van een [geïntimeerde] toekomend belang. Het verweer van [geïntimeerde] dat de grieven van [appellante] op voormelde gronden reeds aanstonds moeten worden afgewezen treft dan ook geen doel.
Grief 1: Verrekening?
4.8.
In grief 1 doet [appellante] een beroep op verrekening van de vordering van [geïntimeerde] van € 34.727,21 met een vordering van € 652,36 die [appellante] op [geïntimeerde] stelt te hebben uit hoofde van onverschuldigde betaling. Uit de stellingen van [appellante] begrijpt het hof dat zij bedragen aan [geïntimeerde] heeft betaald die zij naar haar mening niet aan [geïntimeerde] is verschuldigd. Het gaat volgens [appellante] om de volgende bedragen die aan haar in rekening zijn gebracht in de volgende facturen:
factuur 2019-046 d.d. 18 maart 2019: een bedrag ad € 150,00;
factuur 2019-089 d.d. 6 juni 2019: een bedrag ad € 216,00;
factuur 2019-090 d.d. 7 juni 2019: een bedrag ad € 146,00;
factuur 2019-099 d.d. 27 juni 2019: een bedrag ad € 140,36.
Ad a. en ad d. Kosten kinderalimentatieberekening
4.9.
Bij memorie van antwoord erkent [geïntimeerde] dat [appellante] het voorschot op de kosten van een kinderalimentatieberekening ad € 150,00 dat [geïntimeerde] bij factuur van 18 maart 2019 (factuurnummer 2019-046) aan [appellante] in rekening heeft gebracht, niet is verschuldigd. Het bedrag van € 150,00 komt dan ook voor verrekening in aanmerking.
4.10.
Bij factuur van 27 juni 2019 (factuurnummer 2019-099) heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 140,36 aan [appellante] in rekening gebracht voor het uitvoeren van een kinderalimentatieberekening. Bij e-mail van 12 april 2019 heeft [geïntimeerde] aan administratiekantoor Huijbers de opdracht gegeven om deze berekening te maken. Bij
e-mails van 6 en 13 mei 2019 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] gevraagd om aan [geïntimeerde] te bevestigen dat [appellante] de kinderalimentatieprocedure wil voortzetten. Naar [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld heeft [appellante] daarop niet gereageerd. Daarna is er aan de kinderalimentatieprocedure geen (verdere) uitvoering meer gegeven door [geïntimeerde] . [appellante] voert aan dat zij het bedrag niet verschuldigd is omdat [appellante] geen voordeel heeft gehad van de kinderalimentatieberekening die [geïntimeerde] heeft laten opstellen. Dit kan [geïntimeerde] echter niet worden tegengeworpen. Het standpunt van [appellante] veronderstelt immers dat een advocaat alleen dan kosten van derden aan de cliënt mag doorbelasten als de cliënt van de in rekening gebrachte werkzaamheden voordeel heeft gehad en dat is onjuist. Dat de berekening voor [appellante] nieuw is, is door [geïntimeerde] betwist. [geïntimeerde] stelt dat zij deze berekening (productie 46 bij memorie van antwoord) aan [appellante] heeft overhandigd bij haar bezoek aan het kantoor van [geïntimeerde] op 1 mei 2019. [appellante] heeft dat in haar reactie op de producties bij de memorie van antwoord niet weersproken. Gelet op het voorgaande is [appellante] de kosten voor het uitvoeren van een kinderalimentatieberekening van € 140,36 aan [geïntimeerde] verschuldigd.
Ad b. en ad c. Griffierecht en eigen bijdrage kort geding
4.11.
[naam1] heeft in kort geding de opheffing gevorderd van een beslag dat [appellante] heeft gelegd ter inning van de partneralimentatie. Bij factuur d.d. 6 juni 2019 (factuurnummer 2019-089) heeft [geïntimeerde] voor deze procedure aan [appellante] griffierecht in rekening gebracht van € 297,00 en bij factuur d.d. 7 juni 2019 (factuurnummer 2019-090) een eigen bijdrage van € 345,00.
4.12.
Voor voornoemd kort geding is een toevoeging verleend aan [appellante] . [appellante] stelt dat het griffierecht daarom € 81,00 bedraagt, in plaats van het griffierecht van € 297,00 dat [geïntimeerde] bij [appellante] in rekening heeft gebracht. Omdat het kort geding niet onder een toevoegingscode voor personen- en familierecht valt, zo stelt [appellante] , is een eigen bijdrage van € 199,00 verschuldigd, in plaats van de eigen bijdrage van € 345,00 die [geïntimeerde] bij [appellante] in rekening heeft gebracht, aldus [appellante] .
4.13.
[geïntimeerde] voert aan dat de stellingen van [appellante] met betrekking tot de eigen bijdrage en het griffierecht niet opgaan omdat [appellante] achteraf gezien geen recht had op een toevoeging. Wat daar ook van zij: naar het oordeel van het hof moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie en dat is dat aan [appellante] een toevoeging is verleend.
4.14.
Niet ter discussie staat dat [appellante] een griffierecht van € 81,00 is verschuldigd op basis van de toevoeging die aan haar is verleend. [geïntimeerde] stelt dat nog geen toevoeging aan [appellante] was verleend op het moment dat [geïntimeerde] namens [appellante] haar conclusie van antwoord bij de voorzieningenrechter indiende en dat daarom een griffierecht van
€ 297,00 in rekening is gebracht.
4.15.
[geïntimeerde] had echter ook de aanvraag voor een toevoeging met de conclusie van antwoord kunnen meesturen om in aanmerking te komen voor het lagere griffierecht van
€ 81,00. Ook had [geïntimeerde] tijdens de kortgedingprocedure, na het verkrijgen van de toevoeging, een verzoek bij de rechtbank kunnen indienen om verlaging van het griffierecht. Dat heeft [geïntimeerde] niet gedaan terwijl dit van een professionele rechtshulpverlener wel verwacht had mogen worden. Het verschil tussen het in rekening gebrachte griffierecht en het verschuldigde griffierecht – een bedrag van € 216,00 – komt dan ook voor verrekening in aanmerking.
4.16.
[geïntimeerde] erkent dat [appellante] voor het kort geding tot opheffing van het beslag een eigen bijdrage van € 199,00 is verschuldigd in plaats van de eigen bijdrage van € 345,00 die [geïntimeerde] bij [appellante] in rekening heeft gebracht. Aan [appellante] is dus een bedrag van € 146,00 aan eigen bijdrage teveel in rekening gebracht. Dat wordt niet anders als met [geïntimeerde] wordt aangenomen dat dit pas bekend was toen de toevoeging op 3 september 2019 aan [appellante] werd verleend.
4.17.
Tegen de door [appellante] gewenste verrekening heeft [geïntimeerde] ook een beroep gedaan op een tegenvordering op [appellante] van € 376,03. Tegen deze eisvermeerdering van [geïntimeerde] is geen bezwaar gemaakt en het hof ziet daar ook geen bezwaar in. [geïntimeerde] stelt dat zij enkele werkzaamheden ter zake van het verzoek om kinderalimentatie (na 18 april 2019) abusievelijk niet bij [appellante] in rekening heeft gebracht. [geïntimeerde] heeft daarvoor op 12 maart 2021 alsnog een aan [appellante] gerichte factuur opgemaakt van
€ 376,03 (productie 45 bij memorie van antwoord).
4.18.
[appellante] stelt dat deze factuur haar onbekend is en zij betwist gemotiveerd de daarop gebaseerde vordering van [geïntimeerde] . [appellante] stelt dat uit niets blijkt dat [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht voor een verzoek tot (wijziging van) kinderalimentatie zoals op deze factuur is vermeld. Aan de daarvoor door [appellante] aan [geïntimeerde] verstrekte opdracht (productie 8 bij memorie van antwoord) is door [geïntimeerde] geen uitvoering gegeven, aldus nog steeds [appellante] .
4.19.
Het hof overweegt dat de stelplicht en de bewijslast terzake op [geïntimeerde] rust. [geïntimeerde] vordert immers betaling van de factuur van 12 maart 2021 en daarmee nakoming (artikel 150 Rv). Het hof constateert dat deze factuur niet is voorzien van een specificatie waaruit blijkt voor welke werkzaamheden het bedrag van € 376,03 in rekening is gebracht bij [appellante] . Dat betekent dat de factuur van 12 maart 2021 van [geïntimeerde] tegenover de gemotiveerde betwisting van [appellante] niet, althans onvoldoende is gespecificeerd en onderbouwd en dat daarmee [geïntimeerde] niet aan haar stelplicht ten aanzien van de gewerkte uren heeft voldaan. Het bedrag van € 376,03 op deze factuur is daarom niet toewijsbaar.
4.20.
De conclusie luidt dat grief 1 van [appellante] ten dele doel treft. Er moet een bedrag van € 512,00 (het voorschot op de kosten van een alimentatieberekening ad € 150,00 vermeerderd met € 216,00 aan teveel in rekening gebracht griffierecht en € 146,00 aan teveel in rekening gebrachte eigen bijdrage) in mindering worden gebracht op de vordering van [geïntimeerde] van € 34.727,21. Daarmee resteert voor [geïntimeerde] een vordering van € 34.215,21.
Grieven 2 tot en met 4: Schending zorgplicht?
4.21.
De grieven 2 tot en met 4 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Daarin stelt [appellante] dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht van partijen. [appellante] voert daartoe in deze grieven – samengevat - het volgende aan. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] haar ten onrechte heeft geadviseerd, althans ten onrechte ertoe heeft bewogen om geen verzoek om peiljaarverlegging bij de RvR in te dienen. [appellante] stelt dat zij daardoor schade heeft geleden bestaande uit de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte facturen verminderd met de eigen bijdrage en het griffierecht die bij een toevoeging verschuldigd zijn. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] daarnaast ten onrechte heeft nagelaten om na 17 mei 2019 – de datum waarop het verzoek om peiljaarverlegging uiterlijk moest zijn gedaan – opnieuw een toevoeging voor [appellante] aan te vragen. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] verder ten onrechte eenzijdig en in strijd met de opdracht van [appellante] heeft besloten om geen tegenverzoek om kinderalimentatie in te dienen. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.22.
Het hof begrijpt de verweren van [appellante] in de grieven 2 tot en met 4 aldus dat [appellante] stelt dat sprake is van schending door [geïntimeerde] van de zorgplicht in de zin van artikel 7:401 BW. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in de periode van medio maart 2019 tot begin oktober 2019 voor [appellante] als advocaat werkzaam is geweest op grond van een overeenkomst van opdracht. [geïntimeerde] diende als opdrachtnemer de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen en als advocaat van [appellante] te handelen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot zou hebben gedaan. Wat deze zorgplicht in het concrete geval betekende, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Daarbij wordt in het geval dat de opdrachtnemer een advocaat is mede rekening gehouden met wat daarover in de Advocatenwet is bepaald en wat daarover blijkt uit de binnen de beroepsgroep tot stand gebrachte regelgeving (bijvoorbeeld de gedragsregels zoals die golden ten tijde van de dienstverlening). De advocaat die zijn cliënt adviseert in het kader van een door de cliënt te nemen beslissing stelt zijn cliënt in staat goed geïnformeerd te beslissen. Of en zo ja, in welke mate een advocaat de cliënt daarbij hoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico hangt af van de omstandigheden van het geval. Van betekenis kan onder meer zijn de ernst en omvang van het betreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich al van dit risico bewust te zijn. De advocaat dient de cliënt bij het voeren van een procedure niet onnodig bloot te stellen aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Bij de beoordeling of sprake is van een schending van de zorgplicht geldt dat [geïntimeerde] zich niet dient te beperken tot verrichtingen waar [appellante] uitdrukkelijk om heeft gevraagd, maar dat zij zelfstandig dient te beoordelen wat voor de zaak van [appellante] van nut kan zijn en daarnaar dient te handelen.
4.23.
Het hof zal in het licht van deze zorgvuldigheidsnorm de door [appellante] aan [geïntimeerde] concreet gemaakte verwijten beoordelen.
Geen schending zorgplicht (I): geen verzoek om peiljaarverlegging (grief 2)
4.24.
Op 20 maart 2019 heeft [geïntimeerde] een toevoeging voor [appellante] aangevraagd bij de RvR. De RvR heeft deze aanvraag op 5 april 2019 afgewezen. [appellante] had daarna tot 17 mei 2019 de tijd om een verzoek om peiljaarverlegging bij de RvR in te dienen. Op grond daarvan zou de RvR niet het inkomen en vermogen van [appellante] uit 2017 (twee jaar voor aanvraag van de toevoeging) tot uitgangspunt nemen, maar haar actuele inkomen en vermogen. Mogelijk zou [appellante] dan alsnog voor een toevoeging in aanmerking komen. [appellante] stelt dat zij het formulier peiljaarverlegging heeft ingevuld en ondertekend en op 17 april 2019 heeft meegenomen naar de afspraak op het kantoor van [geïntimeerde] , maar dat [geïntimeerde] het formulier niet naar de RvR heeft gestuurd. [geïntimeerde] zou aan [appellante] het advies hebben gegeven, dan wel het voorstel hebben gedaan om de procedure voor de aanvraag van peiljaarverlegging bij de RvR niet door te zetten. Als reden daarvoor zou [geïntimeerde] hebben aangegeven dat [appellante] op korte termijn de achterstallige partneralimentatie zou ontvangen, waarna zij geen recht meer zou hebben op gesubsidieerde rechtsbijstand. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] haar dienaangaande onjuist heeft voorgelicht en dat zij door toedoen van [geïntimeerde] geen gebruik heeft kunnen maken van haar recht op gesubsidieerde rechtsbijstand. [geïntimeerde] heeft het voorgaande gemotiveerd betwist.
4.25.
Anders dan [appellante] stelt, zijn partijen in de overeenkomst van opdracht niet overeengekomen dat [geïntimeerde] haar werkzaamheden zal verrichten op basis van gesubsidieerde rechtsbijstand. De opdrachtovereenkomst vermeldt:
“Ja, er zal een toevoeging worden aangevraagd. Tot de vaststelling gelden de onderstaande prijsafspraken.”. Die prijsafspraken houden ingevolge de opdrachtovereenkomst in dat [geïntimeerde] zal werken op basis van een uurtarief van € 225,00 te vermeerderen met 21% btw en 7% administratiekosten en dat de verschotten aanvullend (eventueel tussentijds) in rekening zullen worden gebracht.
4.26.
Anders dan [appellante] verder stelt, is in de overeenkomst van opdracht evenmin vermeld dat een verzoek om peiljaarverlegging zal worden gedaan. In de opdrachtovereenkomst staat dat met [appellante] ‘de mogelijkheid van peiljaarverlegging’ is besproken. De overeenkomst van opdracht vermeldt verder:
“Aan u is een formulier "Verzoek peiljaarverlegging" meegegeven met het verzoek indien nodig dit zo spoedig mogelijk in te vullen en op te sturen naar de Raad voor Rechtsbijstand. U bent er zich van bewust dat dit verzoek tot peiljaarverlegging uiterlijk binnen 6 weken na toewijzing/afwijzing van de toevoegingaanvraag kan worden ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand. Indien u het formulier niet/te laat opstuurt naar de Raad voor Rechtsbijstand wordt definitief uitgegaan van de beslissing op de eerdere toevoegingsaanvraag die is gebaseerd op uw inkomen/vermogen van 2 kalenderjaren voor die aanvraag.”
Nadat de RvR had laten weten de toevoegingsaanvraag af te wijzen, heeft [geïntimeerde] [appellante] per e-mail en per brief van 3 april 2019 nogmaals gewezen op de mogelijkheid een peiljaarverleggingsverzoek in te dienen en heeft [geïntimeerde] de eigen verantwoordelijkheid van [appellante] dienaangaande nogmaals onder de aandacht van [appellante] gebracht (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg). [geïntimeerde] schreef aan [appellante] :
“(...) Het peiljaarverleggingsformulier heb ik bijgesloten, zodat u dezezelf(onderstreping hof)
dient in te vullen en binnen 6 weken na dagtekening van voornoemde beslissing naar de Raad voor Rechtsbijstand dient op te sturen.”.
Het had dus op de weg van [appellante] gelegen om ervoor te zorgen dat het verzoek om peiljaarverlegging tijdig bij de RvR zou worden ingediend temeer nu [appellante] naar zij stelt een groot belang had bij toekenning van de toevoeging. [geïntimeerde] heeft [appellante] meerdere keren expliciet gewezen op de mogelijkheid van peiljaarverlegging en de eigen verantwoordelijkheid van [appellante] dienaangaande benadrukt en het is dan ook door eigen nalatigheid van [appellante] dat geen verzoek tot het wijzigen van het peiljaar is gedaan.
4.27.
Voorts ligt de vraag voor of van [geïntimeerde] (desalniettemin) verwacht had mogen worden dat zij een verzoek om peiljaarverlegging zou indienen. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] haar tijdens een bespreking op het kantoor van [geïntimeerde] op 17 april 2019, dan wel in die periode heeft gezegd dat het indienen van het verzoek tot peiljaarverlegging overbodig was omdat de achterstallige partneralimentatie naar alle waarschijnlijkheid op korte termijn door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) geïncasseerd en aan [appellante] uitbetaald zou kunnen worden. Indien na peiljaarverlegging alsnog een toevoeging zou worden verstrekt, dan zou na voormelde uitkering alsnog moeten worden afgerekend op basis van het uurtarief van [geïntimeerde] , zo zou [geïntimeerde] haar volgens [appellante] op of omstreeks 17 april 2019 hebben gezegd. Hierover overweegt het hof als volgt.
4.28.
Volgens de stellingen van [appellante] in de toelichting op grief 3, kantelde na
17 mei 2019 de overtuiging dat de vordering van [appellante] op [naam1] tot betaling van achterstallige partneralimentatie makkelijk inbaar zou zijn. Kennelijk was er dus tot
17 mei 2019 sprake van een reële verwachting dat deze vordering op korte termijn geïncasseerd zou kunnen worden. Bij die stand van zaken kan [appellante] [geïntimeerde] redelijkerwijs niet tegenwerpen dat [geïntimeerde] haar op of omstreeks 17 april 2019 in die zin heeft geïnformeerd; zo al moet worden aangenomen dat dit het geval is geweest, zoals [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] haar zorgplicht heeft geschonden, althans is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht.
4.29.
[geïntimeerde] heeft de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] heeft gezegd dat [appellante] na uitkering van de achterstallige partneralimentatie niet in aanmerking kwam voor een toevoeging onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarmee rijst de vraag of deze verklaring juist is. Indien [geïntimeerde] [appellante] daarover onjuist heeft voorgelicht, heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot verwacht mag worden. Ingevolge artikel 150 Rv rusten op [appellante] de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van dit verweer.
4.30.
[appellante] heeft het volgende gesteld. Ook indien de RvR een andere peildatum dan 1 januari 2019 hanteert voor de vermogenstoets, is het “twijfelachtig” of de toevoeging zou worden geweigerd. Volgens [appellante] is het “onzeker” of haar vermogen boven de norm was uitgekomen, aangezien zij inkomstenbelasting over de alimentatie-uitkering verschuldigd zou zijn en zij in 2019 ook “aanmerkelijke schulden” had. [appellante] heeft hiermee naar het oordeel van het hof onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd gesteld dat de verklaring van [geïntimeerde] dat [appellante] na uitkering van achterstallige partneralimentatie niet voor een toevoeging in aanmerking zou komen, onjuist is. Voor het opdragen van bewijs aan [appellante] op dit punt, is, nu zij niet aan haar stelplicht heeft voldaan, geen plaats. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] haar zorgplicht heeft geschonden, zodat hier geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht.
Geen schending zorgplicht (II): geen nieuwe aanvraag toevoeging (grief 3)
4.31.
[appellante] stelt dat zij na 17 mei 2019 door een aanvraag toevoeging en verzoek om peiljaarverlegging alsnog in aanmerking had kunnen komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand, omdat haar financiële situatie na 17 mei 2019 is gewijzigd ten opzichte van haar financiële situatie op het moment van de eerste aanvraag toevoeging op 20 maart 2019. Deze aanvraag heeft de RvR afgewezen, waarna er geen verzoek om peiljaarverlegging is gedaan (zie grief 2). De wijziging van haar financiële situatie bestond er volgens [appellante] uit dat de veronderstelling op het moment van aanvraag toevoeging dat zij een makkelijk inbare vordering had op [naam1] vanwege achterstallige partneralimentatie, was gekanteld. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] niettemin heeft nagelaten na 17 mei 2019 opnieuw een aanvraag toevoeging en eventueel een verzoek om peiljaarverlegging te doen en dat [geïntimeerde] daarmee toerekenbaar de opdrachtovereenkomst van partijen niet is nagekomen, althans haar zorgplicht heeft geschonden. [geïntimeerde] heeft het voorgaande gemotiveerd betwist.
4.32.
Ook al zou juist zijn de stelling van [appellante] dat er na 17 mei 2019 sprake is geweest van een wijziging van de veronderstelling dat de vordering op [naam1] makkelijk inbaar zou zijn, uit de e-mail van 30 december 2020 van de heer [naam2] , senior medewerker bij de RvR, die [geïntimeerde] heeft overgelegd (productie 50 bij memorie van antwoord), blijkt dat deze omstandigheid geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid oplevert die maakt dat alsnog met succes een aanvraag om toevoeging kan worden gedaan. Van een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid is volgens deze informatie onder meer sprake ingeval van een gewijzigde financiële situatie. De financiële situatie van [appellante] is door de hiervoor vermelde gewijzigde veronderstelling, niet veranderd: [appellante] had al niet de beschikking over de achterstallige partneralimentatie en dat veranderde niet toen de veronderstelling over de inbaarheid van deze vordering (beweerdelijk) wijzigde. Als onweersproken staat vast dat de financiële situatie van [appellante] wel is gewijzigd op 1 november 2019, omdat zij toen haar baan verloor. [geïntimeerde] heeft [appellante] bij e-mail van 4 oktober 2019 (productie 25 bij dagvaarding in eerste aanleg) het aanbod gedaan om op die grond een nieuwe aanvraag om toevoeging in te dienen. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat [appellante] daarop niet is ingegaan. [geïntimeerde] heeft verder onweersproken gesteld dat naderhand bovendien is gebleken dat [appellante] vanaf 1 november 2019 een nieuwe baan had, zodat het maar zeer de vraag is of een nieuwe aanvraag toevoeging, indien die zou zijn gedaan, zou zijn toegewezen. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] haar zorgplicht heeft geschonden, althans is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht.
Geen schending zorgplicht (III): geen tegenverzoek om kinderalimentatie (grief 4)
4.33.
In de overeenkomst van opdracht (productie 3 bij memorie van grieven) staat het volgende te lezen: ‘Verweerschrift tegen beëindiging partneralimentatie, alsmede tegenverzoek kinderalimentatie’. [geïntimeerde] heeft het verweerschrift zonder tegenverzoek kinderalimentatie ingediend. [appellante] stelt dat het besluit daartoe eenzijdig door [geïntimeerde] is genomen en dat een gerechtvaardigde onderbouwing ontbreekt. Het voorstel van [geïntimeerde] om voor de kinderalimentatie een afzonderlijke procedure te beginnen, was volgens [appellante] nadelig voor haar omdat dit extra proceskosten met zich meebracht en het langer zou duren alvorens [appellante] de beschikking over kinderalimentatie zou krijgen. Bovendien heeft [geïntimeerde] aangegeven dat ze de procedure voor kinderalimentatie niet op basis van gesubsidieerde rechtsbijstand wilde doen, aldus [appellante] . [appellante] stelt dat zij vanwege de kosten die dat met zich bracht van de procedure voor kinderalimentatie heeft afgezien. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] hierdoor de opdrachtovereenkomst toerekenbaar niet is nagekomen. [geïntimeerde] heeft het voorgaande gemotiveerd betwist.
4.34.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] in een e-mail aan [appellante] van 18 april 2019 (onder meer) schrijft:
“Ik ben voornemens om de kinderalimentatie uit uw verweerschrift te halen omdat ik achteraf bezien wij de zaak moeten focussen op de beëindiging van de alimentatie. Wel wil ik in een apart verzoekschrift tot kinderalimentatie de argumenten overnemen. Dat betekent dat u kosten verschuldigd bent voor een afzonderlijke procedure.”. [geïntimeerde] verzoekt [appellante] in deze e-mail om hierover contact met haar op te nemen. [geïntimeerde] heeft dan ook niet eenzijdig besloten om het tegenverzoek om kinderalimentatie ‘in te trekken’, zoals [appellante] stelt. Eerder het tegendeel gezien het vaststaande feit dat [appellante] op 24 april 2019 een opdrachtovereenkomst met [geïntimeerde] heeft ondertekend voor een afzonderlijke procedure inzake de kinderalimentatie. Daarnaast heeft [appellante] op 1 mei 2019 een afstandsverklaring gefinancierde rechtsbijstand ondertekend. [appellante] heeft er dus eveneens mee ingestemd dat [geïntimeerde] haar werkzaamheden in het kader van de kinderalimentatieprocedure op betalende basis zou verrichten. De stelling van [appellante] dat zij op 18 april 2019 de gevolgen van een afzonderlijke procedure voor kinderalimentatie niet kon overzien acht het hof, gezien de opdrachtbevestiging, de wijziging daarop, het feit dat het niet vanzelfsprekend is dat een aanvraag voor een toevoeging wordt gehonoreerd, de eerdere afwijzing van de toevoeging en het feit dat zij afzag van een verzoek aan de RvR tot verlegging als hiervoor besproken, niet heel geloofwaardig. Het staat ook haaks op haar huidige stelling dat zo’n procedure nadelig voor haar is vanwege de kosten en de vertraging die dat zou opleveren. [appellante] heeft niet onderbouwd waarom dat op 18 april 2019 nog niet duidelijk voor haar zou zijn geweest.
4.35.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat op dit punt geen sprake is van het schenden van de zorgplicht door [geïntimeerde] , zodat ook hier geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht, en dit verweer van [appellante] tegen de vordering tot betaling, faalt.
Grieven 5 tot en met 7: hoogte facturen
4.36.
De grieven 5 tot en met 7 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Daarin heeft [appellante] de hoogte van de facturen van [geïntimeerde] betwist.
4.37.
Vast staat dat [geïntimeerde] facturen, voorzien van urenspecificaties heeft verstuurd aan [appellante] . Een uitleg van de daarin gebruikte codes is aan [appellante] verstrekt. Met deze facturen heeft [geïntimeerde] gespecificeerd aangegeven welke kosten voor welke werkzaamheden en de daaraan bestede tijd in rekening zijn gebracht bij [appellante] . Dat betekent dat de facturen van [geïntimeerde] voldoende zijn gespecificeerd en dat daarmee [geïntimeerde] aan haar stelplicht ten aanzien van de gewerkte uren heeft voldaan. Het is vervolgens aan [appellante] om gemotiveerd te betwisten dat en waarom de facturen van [geïntimeerde] niet zouden kloppen. De stelplicht daarvan rust derhalve op [appellante] . De betwisting van [appellante] valt uiteen in een betwisting van (I) de feitelijk bestede uren en in rekening gebrachte kosten en (II) de redelijkheid van de bestede uren.
4.38.
Voorop gesteld wordt dat het bij het declareren niet alleen aankomt op de inschatting van de te besteden tijd, maar ook op het antwoord op de vraag of daarbij gehandeld is zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Het bestede aantal uren dient overeen te komen met dat wat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden derhalve met [appellante] als cliënte, aan de zaken zou hebben besteed. Dit aantal wordt niet alleen bepaald aan de hand van nuttig, nodig en doelmatig zijn van de bestede tijd, maar mede door andere omstandigheden zoals de ingewikkeldheid van de zaak en de tijd besteed aan de communicatie met de cliënt.
Hoogte facturen (I): feitelijk bestede uren en in rekening gebrachte kosten
4.39.
[appellante] stelt dat een aantal van de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte werkzaamheden niet gefactureerd hadden mogen worden omdat deze werkzaamheden niet onder de opdracht zouden vallen. Het zou gaan om de volgende werkzaamheden: bestuderen gedragsregels en correspondentie met de Deken, correspondentie en telefonisch overleg met het LBIO, correspondentie met administratiekantoor Huijbers, correspondentie met de heer [naam3] (Juridisch Advies- en Incassobureau Wiarda Beckman), overleg over en processtuk voor procedure Nationale Ombudsman (op 3, 5 en 6 juni 2019, in totaal 5 uur), verzoekschrift d.d. 22 juni 2019 en bestudering dossier op 30 mei 2019 en 11 juni 2019 (in totaal 1,5 uur). Dat de werkzaamheden zijn verricht is niet betwist.
4.40.
[geïntimeerde] heeft de stelling van [appellante] dat de genoemde werkzaamheden niet onder de opdracht zouden vallen, gemotiveerd weerlegd. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat en hoe deze werkzaamheden verband houden met de opdracht van [appellante] aan [geïntimeerde] voor het opstellen/redigeren van het verweerschrift tegen het verzoek van [naam1] tot beëindiging van de partneralimentatie ex artikel 1:160 BW en (tot 18 april 2019) het verzoek om kinderalimentatie. Het hof overweegt dat de advocaat gerechtigd is werkzaamheden in rekening te brengen ook indien die niet vooraf gedetailleerd zijn gespecificeerd wanneer die werkzaamheden samenhangen met of in het verlengde liggen van de wel gespecificeerde werkzaamheden. Daarvan is hier sprake. Daarnaast hebben de meeste van deze werkzaamheden (onweersproken) op verzoek, althans met toestemming van [appellante] plaatsgevonden. [appellante] legt verder een verkeerde maatstaf aan door te stellen dat niet duidelijk wordt wat het resultaat van de gedeclareerde werkzaamheden is geweest. Op [geïntimeerde] rust geen resultaatsverplichting maar een inspanningsverplichting. [appellante] heeft niet gesteld laat staan aangetoond dat [geïntimeerde] zich onvoldoende zou hebben ingespannen.
4.41.
[appellante] heeft voorts gesteld dat [geïntimeerde] zonder instemming van [appellante] deskundigen heeft ingeschakeld en de kosten van deze deskundigen ten onrechte bij [appellante] in rekening heeft gebracht. Hiervoor geldt naar het oordeel van het hof in de eerste plaats dat [geïntimeerde] op basis van haar professionele autonomie als advocaat een ruime mate van vrijheid toekomt om de belangen van [appellante] te behartigen, bijvoorbeeld door het inschakelen van deskundigen. [geïntimeerde] heeft niet, dan wel onvoldoende weersproken gesteld dat zij in overleg en met toestemming van [appellante] de door [appellante] in deze grief genoemde deskundigen heeft ingeschakeld. [appellante] heeft zelf het recherchebureau van de heer [naam4] ingeschakeld. Wat betreft de 13,5 uur die [geïntimeerde] heeft gedeclareerd ter zake van het recherchebureau, heeft [geïntimeerde] toegelicht dat het ging om besprekingen en werkzaamheden die noodzakelijk waren in het kader van de procedure inzake de partneralimentatie en de daarin te overleggen (proces)stukken en dat op 3 september 2019 dit ook expliciet tussen [geïntimeerde] en [appellante] is overeengekomen. [appellante] heeft dat niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] heeft verder onweersproken gesteld dat er meerdere ‘driehoeksbesprekingen’ tussen [geïntimeerde] , het recherchebureau en [appellante] op het kantoor van [geïntimeerde] hebben plaatsgevonden om de bevindingen/rapportage van het recherchebureau te bespreken. De stelling van [appellante] dat er geen onderlinge afstemming is geweest tussen detective [naam4] en [geïntimeerde] en dat de declaratie voor overleg van [geïntimeerde] met de detective daarom niet verklaarbaar is, is onaannemelijk en kan dan ook geen stand houden.
4.42.
In de overeenkomst van opdracht en in artikel 4 sub a van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] die op de overeenkomst van opdracht (onweersproken) van toepassing zijn, staat dat [appellante] voor de uitvoering van de opdracht het uurtarief, vermeerderd met verschotten, 7% kantoorkosten en 21% btw verschuldigd is. Het begrip ‘verschotten’ is gedefinieerd in artikel 1, aanhef en sub d van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] . Volgens dat artikel zijn verschotten: de werkelijk gemaakte kosten die de advocaat ( [geïntimeerde] ) ten behoeve van de opdrachtgever ( [appellante] ) betaalt. Als voorbeeld wordt in dat artikel genoemd: ‘deskundigheidskosten derden’. [geïntimeerde] mocht de kosten van de door haar met instemming van [appellante] ingeschakelde deskundigen, althans de door [appellante] ingeschakelde deskundige [naam4] dan ook in rekening brengen bij [appellante] .
Hoogte facturen (II): redelijkheid aantal bestede uren
4.43.
[geïntimeerde] heeft in totaal (afgerond) 146 uren bij [appellante] in rekening gebracht. [appellante] stelt dat dit totaal aantal in rekening gebrachte uren exorbitant hoog is. [appellante] somt vijf punten uit de urenspecificaties op die volgens haar doen vermoeden dat er sprake is van excessief declareren.
4.44.
Allereerst geldt naar het oordeel van het hof dat een enkel vermoeden dat sprake is van excessief declareren onvoldoende is ter onderbouwing van de stelling dat het aantal in rekening gebrachte uren onredelijk zou zijn. Nog daargelaten dat [geïntimeerde] dit gemotiveerd heeft betwist.
4.45.
Het door [geïntimeerde] bestede aantal uren komt naar het oordeel van het hof overeen met wat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden aan de zaak zou hebben besteed. Ter toelichting overweegt het hof als volgt.
[geïntimeerde] is ruim zes maanden, van 18 maart 2019 tot 8 oktober 2019, de advocaat van [appellante] geweest. [geïntimeerde] heeft van [appellante] de opdracht gekregen om in een verzoekschriftprocedure ex artikel 1:160 BW van de voormalig echtgenoot van [appellante] de belangen van [appellante] te behartigen. Feitelijk ging het om twee procedures: naast een (eerste) verweerschrift tegen het (eerste) verzoekschrift van [naam1] tot teruggave van partneralimentatie, ook een (tweede) verweerschrift tegen het (tweede) verzoekschrift van [naam1] tot heroverwegen dan wel hem toe te staan om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen de tussenbeschikking van 25 juli 2019. Van een ‘eerste deel’ van de procedure door [geïntimeerde] en een ‘tweede deel’ door de opvolgend advocaat van [appellante] is, anders dan [appellante] stelt, geen sprake. De opvolgend advocaat van [appellante] kwam pas in beeld, toen hoger beroep tegen de tussenbeschikking ingesteld moest worden, zoals [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld. Daarbij is verder van belang wat [geïntimeerde] heeft gesteld over de complexiteit en de omvang van de zaak, met alleen al een verzoekschrift (20 pagina’s) van [naam1] met 20 jurisprudentie-/literatuurverwijzingen en 8 producties, waaronder een rechercherapport van 46 pagina’s. [appellante] heeft dat alles niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] heeft verder onweersproken gesteld dat [appellante] veelvuldig een beroep op haar deed voor zowel zakelijke als privé kwesties en dat [appellante] daarnaast vaak niet reageerde op verzoeken van [geïntimeerde] zodat [geïntimeerde] haar moest rappelleren waar ook (veel) tijd mee gemoeid is geweest. Dat [geïntimeerde] volgens de urenspecificaties meerdere keren 6 minuten in rekening heeft gebracht voor het behandelen van een e-mail houdt (onweersproken) verband met het feit dat het niet alleen gaat om het lezen van het betreffende bericht, maar ook om het plaatsen daarvan tegen de achtergrond van de hele kwestie en het vervolgens in gang zetten van een opvolgende handeling. Deze
e-mails bevatten daarnaast (onbetwist) niet allemaal maar één of enkele woorden, zoals [appellante] stelt, en bovendien soms ook bijlagen van meerdere pagina’s. Ook in die gevallen heeft [geïntimeerde] (slechts) 6 minuten in rekening gebracht.
4.46.
Mede gelet op het voorgaande zal het hof [appellante] niet in de gelegenheid stellen om conform haar bewijsaanbod te bewijzen dat een redelijk handelend advocaat gespecialiseerd in het personen- en familierecht minder dan 146 uren nodig heeft om de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden uit hoofde van de opdrachtovereenkomst van partijen uit te voeren. Zoals hiervoor al is overwogen gaat het er om of [geïntimeerde] zich bij haar werkzaamheden voor [appellante] als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat heeft gedragen, en niet of iedere andere willekeurige familierechtadvocaat precies dezelfde werkzaamheden als [geïntimeerde] zou hebben verricht en hetzelfde zou hebben gedeclareerd. Uit het voorgaande blijkt dat [geïntimeerde] zich naar het oordeel van het hof bij het in rekening brengen van het aantal bestede uren onder de gegeven omstandigheden heeft gedragen naar wat een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat betaamt.
4.47.
Voor zover [appellante] stelt dat het salaris van [geïntimeerde] ex artikel 7:405, tweede lid BW moet worden vastgesteld, geldt naar het oordeel van het hof dat dit niet juist is. Dit is alleen aan de orde als er geen afspraken zijn gemaakt over het loon (hier het uurtarief). In dit geval hebben partijen daarover afspraken gemaakt in de overeenkomst van opdracht. [geïntimeerde] heeft het honorarium dat zij aan [appellante] in rekening heeft gebracht, dienovereenkomstig vastgesteld door het aantal uren dat [geïntimeerde] aan de zaak heeft gewerkt te vermenigvuldigen met het overeengekomen uurtarief van € 225,00, te vermeerderen met verschotten, 7% administratiekosten en 21% btw.
Hoogte facturen (I en II)
4.48.
Het hof is samenvattend van oordeel dat [appellante] de door [geïntimeerde] feitelijk bestede uren en in rekening gebrachte kosten en de redelijkheid daarvan onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
Bewijsaanbiedingen
4.49.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen - niet vaststaande - stellingen en verweren zijn die - indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
5. De slotsom
5.1.
De slotsom is dat grief 1 gedeeltelijk slaagt en dat de overige grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover [appellante] is veroordeeld tot betaling van het in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 34.727,21 aan openstaande facturen. Opnieuw rechtdoende zal deze vordering van [geïntimeerde] worden toegewezen tot een bedrag van (€ 34.727,21 -/- € 512,00 =) € 34.215,21. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
5.2.
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen. In hoger beroep vordert [geïntimeerde] [appellante] te veroordelen in de werkelijke (volledige) advocaat- en overige kosten (griffierecht, deurwaarderskosten et cetera) van dit hoger beroep. Met betrekking tot deze vordering stelt het hof het volgende voorop.
5.3.
Artikel 241 Rv bepaalt dat geen vergoeding voor de werkelijke proceskosten open staat, maar dat een forfaitair liquidatietarief geldt. Alleen in bijzondere omstandigheden, in geval van misbruik van procesrecht of van onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure door één van de partijen, is afwijking van deze regel mogelijk. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (zie HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
5.4.
Het hof is van oordeel dat in dit geval niet aan bovengenoemd criterium wordt voldaan. Het staat [appellante] vrij om verweer te voeren tegen haar in rekening gebrachte bedragen, ook indien dit voor het eerst in rechte plaatsvindt. [geïntimeerde] heeft de voor misbruik van dit recht benodigde bijzondere omstandigheden niet voldoende uitgewerkt op dit punt. Het hof zal [appellante] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep volgens het liquidatietarief.
5.5.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 760,00
totaal verschotten €
760,00
- salaris advocaat € 2.884,00 (2 punten x tarief III)
5.6.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld. Het hof begrijpt de vordering tot betaling van nakosten aldus dat aanspraak wordt gemaakt op de nakosten overeenkomstig het geldende liquidatietarief. Het hof zal deze vordering dienovereenkomstig toewijzen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 februari 2020 voor zover [appellante] daarin veroordeeld is om aan [geïntimeerde] een bedrag te betalen van € 34.727,21, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van
9 november 2019 tot de dag van volledige betaling;
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 34.215,21, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 9 november 2019 tot de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 760,00 voor verschotten en op € 2.884,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 163,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, C.J.H.G. Bronzwaer en R.F. Groos is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 november 2021.