In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 23 juli 2020 de waarde van de onroerende zaak heeft vastgesteld op € 575.000. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en is in beroep gegaan. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 14 oktober 2021 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij een lagere waarde van € 512.000 en subsidiair € 552.000 heeft bepleit. De heffingsambtenaar heeft de vastgestelde waarde van € 575.000 verdedigd, onderbouwd met een taxatiematrix. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar niet de benodigde gegevens heeft overgelegd, zoals de KOUDV-factoren en de rekenmethoden die ten grondslag liggen aan de taxatiematrix.
Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende, waaronder de staat van onderhoud van de woning en het beroep op het gelijkheidsbeginsel, verworpen. Het Hof heeft geconcludeerd dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht en dat de waarde van de onroerende zaak terecht is vastgesteld op € 575.000. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.