ECLI:NL:GHARL:2021:1245

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
20/00514
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de bron van inkomen uit participatie in een filmfonds en de objectieve voordeelsverwachting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de Inspecteur de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 handhaafde. Belanghebbende had in 2014 € 10.000 geïnvesteerd in een filmfonds, maar de Inspecteur betwistte of deze participatie een bron van inkomen vormde. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de participatie in het filmfonds wel degelijk een objectieve voordeelsverwachting met zich meebracht, ondanks dat de film niet het verwachte rendement opleverde. Het Hof volgde de argumentatie van belanghebbende dat de film, ondanks tegenvallende inkomsten uit DVD-verkoop en een conflict met de Amerikaanse distributeur, een potentieel hoog rendement had kunnen opleveren. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.885 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.484. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 20/00514
uitspraakdatum:
9 februari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 14 februari 2020, nummer AWB 19/4912 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is voorts bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Het tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) bij uitspraak van 17 april 2019, nummer AWB 18/5796, gegrond verklaard. De Rechtbank heeft vervolgens de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift mede aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit ter verdere behandeling doorgezonden aan de Inspecteur.
1.4
De Inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. Belanghebbende heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en de Inspecteur verzocht in stemmen met rechtsreeks beroep bij de rechter. De Inspecteur heeft daarin bewilligd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende bij uitspraak van 14 februari 2020, nummer AWB 19/4912, ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter (digitale) zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur bijgestaan door [B] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in het jaar 2014 deelgenomen in het [C] (hierna: het Filmfonds) voor een bedrag van € 10.000. Daarvóór had belanghebbende reeds een aantal maal in andere filmfondsen, waaronder het filmfonds “ [D] ” geïnvesteerd.
2.2
Voor het Filmfonds is een prospectus opgesteld, genaamd “ [E] ” (hierna: het prospectus). Dit prospectus dateert van oktober 2013. Uit het prospectus blijkt onder meer het volgende.
2.3
Het Filmfonds is een maatschap die tot doel heeft de film ‘ [F] ’ te produceren en te exploiteren. Het Filmfonds heeft maximaal 171 participanten, waarvan één participant, de besloten vennootschap [G] B.V., met uitsluiting van de overige participanten belast is met het beheer en bestuur van de maatschap (hierna: de managing partner). De andere maximaal 170 participanten kunnen deelnemen in het kapitaal van het Filmfonds voor ten hoogste vijf participaties van € 10.000 per stuk (de andere participanten).
2.4
De managing partner heeft de verfilmingsrechten van de film in economische zin in het Filmfonds ingebracht, waardoor de economische eigendom van de verfilmingsrechten toekomt aan de gezamenlijke participanten. De juridische eigendom blijft toebehoren aan de managing partner.
2.5
De voortbrengingskosten van de film komen op basis van de maatschapsovereenkomst tot maximaal een bedrag van twee keer de inleg ten laste van de 170 participaties van de andere participanten. De resterende voortbrengingskosten komen ten laste van de managing partner.
2.6
De totale kosten voor de productie en de exploitatie van de film is in het prospectus begroot op € 6.213.520. De managing partner zal een bedrag van € 3.648.520 als eigen vermogen inbrengen. De overige participanten zullen een bedrag van € 1.700.000 als eigen vermogen inbrengen. Een bedrag van € 865.000 zal worden gefinancierd als pre-sales van TV-opbrengsten en distributie.
2.7
In het prospectus is verder vermeld dat de participaties aftrekbaar zijn in het jaar dat de kosten worden gemaakt en dat de participaties naar alle waarschijnlijkheid volledig aftrekbaar zijn in 2014.
2.8
Het rendement op een participatie wordt volgens het prospectus (p. 17) gevormd door een samenstel van twee componenten: enerzijds de opbrengsten uit exploitatie die de film zal genereren en anderzijds de mogelijke fiscale voordelen van een participatie in het Filmfonds. Bij de rendementsberekeningen is bij deze film rekening gehouden met belastingbesparing in box 1 van de Wet IB 2001, tegen een tarief van 52%. Voor belanghebbende geldt in zijn situatie een tarief van 42%.
2.9
De schatting van de exploitatieopbrengsten voor het Filmfonds is in het prospectus weergegeven in de vorm van zeven rendementsscenario’s van ‘flop’ tot ‘very high’. Deze rendementsscenario’s zijn vastgesteld door deskundigen uit de branche op grond van hun ervaringen en aan de hand van de box-officeopbrengsten (de opbrengst van de kaartverkoop aan de kassa bij de bioscopen) van vergelijkbare (commerciële) films en opbrengsten uit dvd, video on demand, pay-tv, ancillary en omzet buitenland. In het prospectus is opgenomen dat het te realiseren rendement nauw samenhangt met het succes van de film.
2.1
De rendementen van de verschillende rendementsscenario’s worden behaald bij de volgende box-officeopbrengsten (in €):
Definitie exploitatie scenario’s eerste 10 jaar
flop
low
low medium
medium
medium high
high
very high
Boxoffice (aan kassa bioscopen)
1.000.000
1.500.000
3.000.000
5.000.000
10.000.000
15.000.000
Aannames omzet distributeur, afrekenbasis bij boxoffice
DVD omzet aanname bij boxoffice
320
480
960
1.750.000
2.600.000
3.600.000
VOD omzet Benelux aanname bij boxoffice
50
70
120
240
400
500
Pay TV omzet Benelux aanname bij boxoffice
75
90
120
120
120
120
Ancillary omzet Benelux aanname bij boxoffice
20
30
40
80
150
200
Buitenlandomzet aanname bij boxoffice
250
500
1.000.000
2.000.000
4.000.000
6.000.000
2.11
Om een marktconform beeld te geven van de box-officeopbrengsten zijn in het prospectus de box-officeopbrengsten van 35 willekeurige Nederlandse films opgenomen. Daarvan hebben tien films een box-office omzet van meer dan € 5.000.000 (scenario’s ‘medium high’ en hoger) gerealiseerd.
2.12
In het prospectus staat onder meer vermeld dat de producent van de film ( [H] ) een publieksfilmproducent is met ruime ervaring in Nederlandse films, dat de regisseur ( [I] ) in Amerika voor grote filmstudio’s een aantal grote actiefilms heeft gemaakt, dat de filmscenarioschrijvers eerder scenario’s hebben geschreven voor vele succesvolle Nederlandse televisieseries zoals [J] , [K] , [L] en [M] en dat [N] International zich als buitenlandse distributeur aan deze film heeft gecommitteerd.
2.13
In het prospectus is vermeld dat een belangrijk deel van het financiële risico in de lagere scenario’s is afgedekt met een aftrekpost vanwege de afschrijving ineens en dat het verwachte rendement in een medium scenario ca. 22% per film nominaal is, bij een inkomstenbelastingtarief van 52% en 1,2% vermogensrendementsheffing. De rendementsberekening van [F] bij een IB tarief van 52% is als volgt (in €):
Rendementsberekening bij IB 52 %
flop
low
low medium
medium
medium high
high
very high
Inleg
10
10
10
10
10
10
10
Afschrijving ineens
20
20
20
20
20
20
20
Mkb 14% bij aftrek
2.8
2.8
2.8
2.8
2.8
2.8
2.8
Aftrek eerste jaar van productie
17.2
17.2
17.2
17.2
17.2
17.2
17.2
Belastingbesparing Box 1 52% voor première
8.944
8.944
8.944
8.944
8.944
8.944
8.944
Belastingbesparing Box 3 eerste jaar
120
120
120
120
120
120
120
Inkomsten per participatie na première
2.074
3.088
5.685
9.976
19.473
32.416
Mkb 14% af van inkomsten
290
432
796
1.397
2.726
4.538
Belasting over inkomsten (IB 52%)
927
1.381
2.542
4.461
8.708
14.496
Totaal effect belastingen en inkomsten
9.064
10.21
10.771
12.207
14.579
19.829
26.984
Rendement (IB 52%)
-9.36%
2,10%
7,71%
22,07%
45,79%
98,29%
169,84%
2.14
Onder de kop “Distributieovereenkomst Benelux” staat in het prospectus – onder meer – het volgende vermeld:
“ In de distributieovereenkomst Benelux zullen afspraken worden vastgelegd over de verdeling van de inkomsten van de films tussen de distributeur en het Fonds (de aan het Fonds toekomende royalty’s). Daarnaast betaald de distributeur per film op voorhand een Minimum Guaranty (MG) welke de distributeur mag verrekenen met de aan het Fonds toekomende royalty's. Het Fonds financiert de eerste € 300.000,- aan zogenaamde P&A kosten. Deze kosten hebben betrekking op het aantal kopieën dat zal worden uitgebracht en op de promotie en marketing van de films ten tijde van de uitbreng. Deze kosten worden door het Fonds voorgeschoten en terugverdiend uit de eerste royalty's en voordat de MG verrekend mag worden.
(…)
Bij het sluiten van dit prospectus was de definitieve distributieovereenkomst Benelux nog niet getekend. De effecten van deze overeenkomst zijn in de mogelijke opbrengsten/rendementsberekening verwerkt en gecontroleerd door de accountant (zie Paragraaf 15). Slechts een handjevol Nederlandse films met een hoge verwachting kunnen een dermate goed contact uitonderhandelen die tot de in de rendementsberekening genoemde resultaten zou kunnen leiden.”
2.15
Het onderzoeksrapport van de (register)accountant over het prospectus vermeldt – voor zover hier van belang (p. 38):

Conclusie en oordeel
Op grond van ons onderzoek van gegevens waarop de veronderstellingen zijn gebaseerd is ons niets gebleken op grond waarvan wij zouden moeten concluderen dat de veronderstellingen geen redelijke basis vormen voor de rendementsberekening.
(…)
Realiseerbaarheid toekomstige uitkomsten
De werkelijke uitkomsten zullen waarschijnlijk afwijken van de rendementsberekening, aangezien de veronderstelde gebeurtenissen zich veelal niet op gelijke wijze zullen voordoen als hier is aangenomen. De hieruit voortvloeiende afwijkingen kunnen van materieel belang zijn.”
2.16
De bioscoopfilm “ [F] ” heeft in 2015 een recetteopbrengst (box-office omzet) gegeneerd van circa € 6.000.000 bij circa 700.000 bezoekers. Een overzicht van de overige inkomsten uit deze film ontbreekt nog, onder meer als gevolg van een conflict met de Amerikaanse distributeur.
2.17
Belanghebbende heeft op 28 april 2016 aangifte IB/PVV 2014 gedaan en daarbij een bedrag van € 20.000 ten laste van zijn winst uit onderneming gebracht in verband met zijn participatie in het Filmfonds. In de jaren na 2014 heeft belanghebbende ca € 4.000 aan inkomsten uit het filmfonds aangegeven.
2.18
Met dagtekening 2 augustus 2018 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.085 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.484. Voorts heeft hij € 932 aan belastingrente in rekening gebracht. De Inspecteur heeft het door belanghebbende aangegeven verlies uit onderneming gecorrigeerd met € 17.200 (€ 20.000 verminderd met de MKB-winstvrijstelling van € 2.800).
2.19
Bij uitspraak van 17 april 2019 heeft de Rechtbank het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende te vroeg bezwaar had gemaakt (zaaknummer AWB 18/5796). De rechtbank heeft het beroepschrift doorgestuurd aan de Inspecteur om dit te behandelen als een verzoek om een ambtshalve vermindering. Dit verzoek heeft de Inspecteur vervolgens afgewezen. Belanghebbende is daartegen, met instemming van de Inspecteur, rechtsreeks in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende bij uitspraak van 14 februari 2020 ongegrond verklaard.
2.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank van 14 april 2020 hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de participatie in het Filmfonds voor belanghebbende een bron van inkomen vormt. Daarnaast is in geschil of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
3.2
Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend, de Inspecteur daarentegen beantwoordt de beide vragen ontkennend.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vaststelling van het bedrag van de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.885 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.484.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Voor de toepassing van de inkomstenbelasting zijn in artikel 9.6 Wet IB 2001 bijzondere regels opgenomen voor het ambtshalve verminderen door de inspecteur van belastingaanslagen IB/PVV. In het tweede lid van artikel 9.6 Wet IB 2001 is bepaald dat in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve wordt verminderd. Aan deze delegatiebepaling is uitvoering gegeven in artikel 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001. Blijkens dat artikel vermindert de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij een van de situaties zich voordoet als beschreven in de onderdelen a tot en met e van dat artikel. Niet in geschil is dat zich hier geen van de bedoelde uitzonderingen voordoet.
4.2
Een voordeel kan alleen dan in de heffing van inkomstenbelasting worden betrokken indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Bij de beoordeling van de bronvraag gelden als algemeen uitgangspunt de volgende drie voorwaarden: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Tussen partijen is enkel in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
4.3
Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.224, ECLI:NL:HR:2005:AR6821) dient in het kader van de objectieve voordeelsverwachting te worden onderzocht of de participaties in het Filmfonds voor belanghebbende voorzienbaar blijvend verlieslatend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. Tussen partijen is niet in geschil dat het voorgaande dient te worden beoordeeld vóór toepassing van fiscale faciliteiten. Nu dit niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, zal het Hof partijen daarin volgen.
4.4
De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
4.5
De last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting – zoals hier – aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat de participatie in het Filmfonds voor belanghebbende een bron van inkomen vormt, rust op belanghebbende.
4.6
Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat uit de op het prospectus gebaseerde rendementsscenario’s kan worden afgeleid dat vanaf een medium high scenario een voordeel – vóór toepassing van fiscale faciliteiten – kan worden verwacht voor de participanten (2.13 ‘Inkomsten per participatie na première’) en dat een dergelijk (of hoger) scenario voor de onderhavige film in het geheel niet onrealistisch was. Zeker niet als wordt bedacht dat het gaat om een spektakelfilm die is gericht op een groot publiek, ook buiten Nederland. Juist daarom werd speciaal deze regisseur aangetrokken omdat men een spektakel wilde laten zien waarmee een breed publiek kon worden getrokken. Door externe omstandigheden zijn de geprognosticeerde resultaten echter niet behaald. Belanghebbende wijst erop dat ook de Inspecteur constateert dat de film [F] voor wat betreft de inkomsten uit kaartverkoop tussen ‘medium high’ en ‘high’ scoort. De verdere inkomsten vielen echter – aldus nog steeds belanghebbende – om verschillende redenen tegen:
- [O] (de Nederlandse distributeur) ging failliet als gevolg waarvan inkomsten uit filmhuur wegvielen.
- Er ontstond een conflict met de Amerikaanse distributeur, die ging over de distributie van deze Engelstalige film in Engelssprekende landen waaronder de VS. Deze distributeur heeft om die reden nog niets van de verwachte buitenland omzet uitgekeerd. Het is belanghebbende niet bekend waar het conflict over ging.
- De DVD-verkoop viel enorm tegen als gevolg van de opkomst - sinds 2014 - van video on demand en als gevolg van toenemend illegaal downloaden en het gedogen daarvan door de Nederlandse staat. Eind 2014 viel de mate van succes van video on demand en illegaal downloaden echter nog niet te voorspellen.
4.7
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist en er in dat verband op gewezen dat alleen in de geschetste scenario’s ‘high’ en ‘very high’, zonder fiscale stimuleringsregelingen, een voordeel wordt behaald, dat uit het in het prospectus opgenomen overzicht van 35 – willekeurige – eerdere Nederlandse films blijkt dat daarvan nog geen 1/3e deel een box-office omzet heeft behaald van € 5.000.000 of meer, dat onder de kop “Distributieovereenkomst Benelux” in het prospectus zelf is aangegeven dat slechts een handjevol Nederlandse films een dermate goed contract uitonderhandelen die tot de in de rendementsberekening genoemde resultaten zou kunnen leiden en dat in het prospectus op verschillende plaatsen wordt benadrukt dat het te verwachten voordeel voor een groot deel ziet op de fiscale stimuleringsregelingen casu quo aftrekposten.
4.8
Naar het oordeel van het Hof kan in het onderhavige geval het in het prospectus opgenomen overzicht van bij de verschillende scenario’s redelijkerwijs te verwachten opbrengsten, voor de beantwoording van de in geschil zijnde vraag tot uitgangspunt worden genomen. Weliswaar is geen sprake van een onder toezicht van de [P] tot stand gekomen prospectus, doch heeft de betrokken registeraccountant daarover wel verklaard dat, bij het onderzoek van gegevens waarop de veronderstellingen zijn gebaseerd, hem niets is gebleken op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de veronderstellingen geen redelijke basis vormen voor de rendementsberekening. Het Hof is zich ervan bewust dat het ook in dat geval nog steeds ‘slechts’ gaat om ‘ veronderstellingen’, doch daaraan valt bij het vooraf toetsen of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting niet te ontkomen. De in het prospectus bij de verschillende scenario’s gemaakte rendementsverwachtingen acht het hof ook niet op voorhand onaannemelijk.
4.9
Gelet op de aard en opzet van de onderhavige film ( [F] ), een spektakelfilm die zich – anders dan bijvoorbeeld een art-house film of een op een beperkte specifieke doelgroep gerichte film – op een groot en breed publiek richtte met een speciaal daarvoor aangetrokken, in dit genre internationaal ervaren, regisseur en op de omstandigheid dat [N] International zich als buitenlandse distributeur aan deze film had gecommitteerd, acht het Hof aannemelijk dat redelijkerwijs mocht worden verwacht dat zich voor deze film een scenario van ‘medium high’ of hoger voor zou kunnen doen. Daarbij wijst het Hof erop dat de film wat betreft de gerealiseerde box-office omzet van € 6.000.000, feitelijk ook ruim boven de grens van het scenario ‘medium high’ is uitgekomen. Dat nochtans de bij een dergelijk scenario (tussen ‘medium high’ en ‘high’) behorende verdere inkomsten, zoals die uit DVD-verkopen en uit Buitenlandomzet (2.10), sterk zijn achtergebleven bij de eerder gemaakte prognose acht het Hof met de door belanghebbende gegeven toelichting voldoende verklaard.
4.1
Op grond van het voorgaande acht het Hof belanghebbende erin geslaagd aannemelijk te maken dat bij de investering in het Filmfonds de objectieve verwachting bestond dat daarmee redelijkerwijs – ook buiten effecten van de fiscale stimuleringsregelingen – voordeel kon worden behaald. Dat – zoals de Inspecteur nog heeft gesteld – in het prospectus staat vermeld dat een groot deel van het te verwachten rendement ziet op fiscale stimuleringsregelingen, doet aan voorgaande conclusie met betrekking tot het te verwachten voordeel vóór toepassing van de fiscale faciliteiten niet af. De verwijzing van de Inspecteur naar de in het prospectus opgenomen zinsnede “slechts een handjevol Nederlandse films met een hoge verwachting kunnen een dermate goed contract uitonderhandelen die tot de in de rendementsberekening genoemde resultaten zou kunnen leiden” (2.14) leidt het Hof evenmin tot een andere conclusie. Deze zinsnede dient naar oordeel van het Hof te worden gelezen in het licht van hetgeen kan worden afgeleid uit wat daaraan voorafgaand is vermeld in het prospectus, namelijk dat in het onderhavige geval – naar het oordeel van de opstellers van het prospectus – een erg goed onderhandelingsresultaat werd bereikt.
4.11
Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.885 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.484.
4.12
Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel behoeft op grond van het voorgaande geen verdere behandeling.
4.13
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand of overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van belanghebbende is niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.885 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.484,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 februari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.