ECLI:NL:GHARL:2021:1673

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
200.251.823
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legitieme portie en tweetrapsmaking

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil dat voortvloeit uit een tweetrapsmaking in het testament van erflater. De erflater heeft zijn partner benoemd tot erfgenaam onder een ontbindende voorwaarde, terwijl zijn kinderen als verwachters zijn aangesteld. Na het overlijden van de erflater en zijn partner, vordert de legitimaris, de zoon van de erflater, betaling van zijn legitieme portie van de erfgenamen van de partner. Het hof oordeelt dat de legitimaris zijn vordering niet kan verhalen op de erfgename van de partner, omdat de schuld ter zake van de legitieme portie geen schuld van de bezwaarde is, maar overgaat op de erfgenamen van de erflater. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin de vordering van de legitimaris is afgewezen. De kosten van het hoger beroep worden aan de legitimaris opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.251.823
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 191410)
arrest van 16 februari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
advocaat: mr. H.C.J. Coumou,
tegen
[geïntimeerde] ,pro se en q.q. (in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [de partner] ),
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. V.S.A.W. Wegter.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In het tussenarrest van 7 juli 2020 heeft het hof een comparitie van partijen gelast die op 10 november 2020 heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal van deze zitting is tegelijk met dit arrest aan partijen verzonden.
1.2
Op verzoek van partijen heeft het hof arrest bepaald; de stukken daarvoor waren al overgelegd voor de comparitie van partijen.

2.De feiten

2.1
Op 24 mei 2010 is overleden [erflater] (verder: erflater), de vader van appellant en zijn broer [de broer] en zijn zus [de zus] . De partner van erflater, met wie erflater zo’n twintig jaar heeft samengewoond tot aan zijn overlijden, was mevrouw [de partner] , de moeder van geïntimeerde. In het testament van erflater van 21 mei 2010 heeft hij met een tweetrapsmaking zijn partner tot enig erfgenaam (‘bezwaarde erfgenaam’) en executeur benoemd en voorts zijn kinderen [de broer] en [de zus] als verwachters. Zijn partner heeft de nalatenschap zuiver aanvaard, evenals haar benoeming als executeur. Appellant heeft (tijdig) een beroep gedaan op de legitieme portie (die krachtens het testament pas opeisbaar wordt door onder meer het overlijden van de partner).
2.2
Op 20 mei 2011 heeft de partner een notariële boedelbeschrijving laten opmaken. Tot de nalatenschap behoorden onder meer het woonhuis waarin erflater en de partner samen woonden en dat belast was met een hypotheek, verder waren er wat roerende zaken en saldi op verschillende bankrekeningen, waaronder ook een effectenrekening. Uitgaande van deze boedelbeschrijving bedraagt de legitieme portie van appellant € 34.991,83.
2.3
Op 25 juli 2015 is de partner overleden. Zij heeft bij testament haar dochter [geïntimeerde] , geïntimeerde, en haar kleindochter als enig erfgenamen benoemd. Zij hebben de nalatenschap onder de voorwaarde van een boedelbeschrijving (beneficiair) aanvaard; zij zijn beiden vereffenaars.
2.4
Per brief van 24 augustus 2015 van appellant aan geïntimeerde heeft appellant betaling gevorderd van zijn legitieme portie van € 34.898,66.
2.5
Betaling is uitgebleven, ook na aanmaning van de advocaat van appellant per brief van 18 november 2015.

3.De procedure voor de rechtbank

Appellant heeft met de dagvaarding van 15 juli 2016 deze procedure gestart voor de rechtbank en gevorderd dat de rechtbank de omvang van de legitieme portie van de nalatenschap van erflater vaststelt en geïntimeerde veroordeelt tot betaling daarvan, met rente en kosten. De rechtbank heeft de vordering afgewezen in het vonnis van 4 april 2018.

4.De procedure voor dit hof

Enige inleidende opmerkingen.
4.1
Appellant heeft met zes grieven bezwaren aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank, waarmee hij het geschil in volle omvang aan het hof voorlegt. Het hof zal de grieven dan ook gezamenlijk bespreken en beoordelen. Appellant heeft zijn vordering voor de rechtbank herhaald in hoger beroep (petitum onder I), met nog enige aanvullingen (onder II en III). Nu appellant geïntimeerde ook in rechte heeft betrokken in haar hoedanigheid van vereffenaar en vast staat dat ook haar dochter vereffenaar is, had appellant beide vereffenaars in rechte moeten betrekken, omdat zij hun bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen (zie artikel 4:198 BW). Er is aldus sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Omdat het hof de vordering van appellant zal afwijzen ziet het hof af van de (ambtshalve) mogelijkheid om de dochter op te laten roepen op de voet van artikel 118 Rv.
De tweetrapsmaking
4.2
In het testament (onder B.1) heeft erflater onder meer het navolgende bepaald:
Ik benoem mijn partner (…) tot mijn enige erfgenaam. Ik bepaal dat hetgeen van mijn nalatenschap in de hierna onder B.3 vermelde situaties onverteerd aanwezig is toekomt aan mijn kinderen [de broer] (…) en [de zus] (…), ieder voor een gelijk deel (…). Mijn partner, hierna ook te noemen, de bezwaarde, is daarom erfgenaam onder de ontbindende voorwaarde dat, in de hierna onder B.3 vermelde situaties, mijn hiervoor genoemde afstammelingen bestaan [hetgeen het geval is, toev. hof]. De hiervoor genoemde afstammelingen, hierna ook te noemen de verwachters, zijn erfgenamen onder dezelfde voorwaarde, in casu een opschortende voorwaarde. (…)
Bij een tweetrapsmaking gaat het aldus om een making (hier een erfstelling) onder ontbindende voorwaarde, gevolgd door een daarbij aansluitende opschortende voorwaarde.
In het testament is voorts (onder B.3) opgenomen in welke gevallen het recht van de bezwaarde eindigt, zoals:
- bij haar overlijden;
- bij haar faillissement of wanneer de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing wordt verklaard;
- bij haar hertrouwen (…).
Aldus is hier met het overlijden van de bezwaarde voldaan aan het bepaalde in artikel 4:141 BW en valt het onverteerde deel (van de nalatenschap van erflater) toe aan de verwachters [de broer] en [de zus] .
De rechtsverhouding tussen bezwaarde en verwachter
4.3
Krachtens artikel 4:138 lid 2 BW zijn op de rechtsverhouding tussen een bezwaarde en verwachters de regels van het vruchtgebruik (de artikelen 3:201-225 BW) van overeenkomstige toepassing. In het testament (onder B.2) heeft erflater hiervoor nog onder meer de navolgende bepalingen opgenomen:
Voor de verhouding tussen de bezwaarde en de verwachters met betrekking tot mijn nalatenschap, hierna ook te noemen het bezwaarde vermogen, gelden de volgende bepalingen: (…)
h. De bezwaarde is onvoorwaardelijk bevoegd om de tot het vermogen behorende goederen te vervreemden en om het vermogen te verteren, met uitzondering van het hierna onder i. bepaalde.
i. De bezwaarde mag uit het bezwaarde vermogen geen schenkingen of giften doen, behoudens voor zover het betreft de gebruikelijke, kleine schenkingen en behoudens giften aan de gezamenlijke verwachters (…).
j. Bij het in vervulling gaan van de voorwaarde [beschreven onder B.3, toev. hof] rust op de bezwaarde dan wel haar rechtverkrijgenden de verplichting om aan te tonen wat van het bezwaarde vermogen is vervreemd of verteerd. (…).
k. Schulden en daarmee samenhangende renten en kosten die bestaan op het tijdstip van in vervulling gaan van een voorwaarde wordt tot het eigen vermogen gerekend en moeten daaruit worden voldaan. Pas als het eigen vermogen niet toereikend is, komen de schulden ten laste van het bezwaarde vermogen.
De positie en vordering van de legitimaris
4.4
Omdat appellant een beroep heeft gedaan op zijn legitieme, heeft hij als legitimaris een vordering in geld op de gezamenlijke erfgenamen (dat zijn hier [de broer] en [de zus] ). De schuld ter zake van de legitieme portie van de legitimaris is geen schuld van erflater in de zin van artikel 4:182 lid 2 BW (zie ook artikel 7 lid 1 onder a BW), maar wel een schuld van de nalatenschap (artikel 4:7 lid 1 sub g BW). De erfgenamen zijn hiervoor naar evenredigheid van hun erfdeel gebonden (artikel 6:6 BW). Als het bedrag van de vordering van de legitimaris de waarde van de nalatenschap te boven gaat dan worden de vorderingen op de erfgenamen naar evenredigheid verminderd (artikel 4:80 lid 2 BW).
De opengevallen nalatenschappen van erflater en de partner
4.5
Met het overlijden van erflater op 24 mei 2010 is eerst de partner (onder ontbindende voorwaarde) erfgenaam van zijn nalatenschap geworden en heeft de legitimaris op voet van artikel 4:80 lid 1 BW jegens haar aanspraak op betaling; op grond van het testament was de legitieme nog niet opeisbaar. Met het overlijden van de partner op 25 juli 2015 zijn de kinderen van erflater erfgenaam geworden (de vervulling van de opschortende voorwaarde) en daarmee is de tweetrapsmaking ‘voltooid’. [appellant] heeft daardoor vanaf het overlijden van de partner als legitimaris op voet van artikel 4:80 lid 1 BW jegens de bezwaarde erfgenamen aanspraak op betaling van zijn legitieme portie Met het overlijden van de partner is ook háár nalatenschap opengevallen, die echter lós staat van de nalatenschap van erflater. Haar erfgenamen, onder wie geïntimeerde, hebben die nalatenschap beneficiair aanvaard. Over de afwikkeling van de nalatenschap van de partner van erflater is verder niets bekend in deze procedure.
4.6
De nalatenschap van erflater is door [de broer] en [de zus] beneficiair aanvaard. Als vereffenaar is een notaris benoemd. Uit de uitdelingslijst van 21 juli 2017 blijkt dat na voldoening van alle schulden en kosten nog een te verdelen saldo over was van € 9.812,17. Dit saldo is verdeeld over de drie kinderen van erflater, onder wie ook appellant, die elk een bedrag van € 3.223,59 hebben gekregen.
De grondslagen van de vordering op geïntimeerde pro se en q.q.
4.7
Appellant stelt dat hij zijn gehele vordering van de legitieme kan verhalen op geïntimeerde in haar privévermogen en op haar als vereffenaar van de nalatenschap van haar moeder, de partner van erflater. De partner heeft de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard en zij is door deze zuivere aanvaarding (als erfgenaam) met haar privévermogen aansprakelijk voor de schulden van de nalatenschap, waaronder de vordering van appellant op uitkering/betaling van de (gehele) legitieme, aldus appellant.
Appellant wenst voorts behoud van zijn verhaal op het vermogen van de (eigen) nalatenschap van de partner van erflater. Hij wil net als andere schuldeisers van de partner in de wettelijke vereffening van haar nalatenschap worden betrokken op de voet van artikel 4:223 BW. Omdat geïntimeerde haar plichten als vereffenaar heeft verzuimd is zij persoonlijk aansprakelijk op de voet van artikel 4:184 (lid 2 sub d, zo begrijpt het hof) BW, aldus nog steeds appellant.
De grondslag van de vordering van appellant als legitimaris
4.8
Appellant beroept zich voor zijn aanspraak op de legitieme op artikel 4:79 BW waarin onder meer is bepaald (sub a) dat de legitimaris een vordering verkrijgt op de gezamenlijke erfgenamen dan wel (sub b) op een begiftigde door inkorting als bedoeld in artikel 4:89 BW. In het verlengde hiervan stelt appellant dat hij op grond van artikel 4:80 lid 1 BW zijn vordering kan indienen bij de gezamenlijke erfgenamen, onder wie de partner van erflater die door de tweetrapsmaking enig erfgenaam was. Gezien de bepaling in het testament onder B.2 sub k. kan de schuldvordering van appellant als ‘bestaande schuld’ worden gedefinieerd, wordt deze schuld tot het eigen vermogen van de partner van erflater gerekend en moet daaruit worden voldaan, aldus nog steeds appellant.
Het oordeel van het hof
4.9
De schuld ter zake van de legitieme portie van de legitimaris, is een schuld van de erfgenamen van de erflater. Hier is sprake van een tweetrapsmaking waarbij eerst de partner erfgenaam is geworden onder ontbindende voorwaarde(n). Met vervulling van die ontbindende voorwaarde (hier: het overlijden van de partner) zijn de kinderen [de broer] en [de zus] als verwachters erfgenaam van erflater geworden. De partner van erflater was met haar overlijden geen erfgenaam meer. De schuld ter zake van de legitieme portie is geen schuld van de bezwaarde die door haar overlijden is overgegaan op haar eigen erfgenamen, zodat geïntimeerde als erfgenaam van de partner van erflater (de bezwaarde) in die hoedanigheid niet aansprakelijk is voor voldoening van de restantschuld van de legitieme. Met inachtneming van de artikelen 4:79 en 4:80 lid 2 BW heeft appellant zijn vordering uit de legitieme op de erfgenamen [de broer] en [de zus] (die hiervoor als erfgenamen van erflater aansprakelijk waren) overigens betaald gekregen door evenredige vermindering van hetgeen nog resteerde uit de nalatenschap van erflater (zie onder 4.6).
4.1
Appellant meent dat hij het restant van de legitieme kan verhalen op geïntimeerde in haar hoedanigheid van erfgenaam van de partner van erflater en dat geïntimeerde gehouden is zijn vordering uit haar eigen vermogen te voldoen. Hij wijst hierbij op de bepaling in het testament onder B.2. sub k. Dit betoog gaat niet op. In de bepalingen onder B.2 van het testament zijn de rechten en verplichtingen van bezwaarde en verwachters nader ingevuld/geregeld. Alleen daarom al valt, zonder nadere toelichting of onderbouwing die ontbreekt, niet in te zien op welke grondslag appellant als derde in die rechtsverhouding hieraan rechten kan ontlenen. Kennelijk verstaat appellant onder “schulden” als genoemd in die bepaling (ook) de schulden van de nalatenschap, waaronder de aanspraak op de legitieme en deze schuld van de partner van erflater is overgegaan op geïntimeerde als erfgenaam, zo verstaat het hof zijn stelling. Als het hof deze bepaling al moet uitleggen op de voet van artikel 4:46 lid 1 BW (daarover hebben partijen overigens geen debat gevoerd) dan kan redelijkerwijs uit de bewoordingen van sub k niet anders volgen dan dat het gaat om schulden van de bezwaarde die zij had op het moment van de vervulling van de voorwaarde en het einde van het bezwaar: die (eigen) schulden moest zij eerst voldoen uit haar eigen vermogen en als dat niet toereikend was dan kon/mocht de bezwaarde die schulden voldoen uit het bezwaarde vermogen (interen op de nalatenschap). Tot die schulden behoort niet de schuld ter zake van de legitieme portie die bij het einde van het bezwaar immers ‘overgaat’ op de bezwaarden.
4.11
Dat betekent dat appellant zijn vordering uit de legitieme niet geldend kan maken tegenover geïntimeerde, ongeacht of appellant geïntimeerde aanspreekt als erfgename van de partner van erflater of als vereffenaar van de nalatenschap van de partner van erflater, haar moeder. De overige stellingen van appellant die zien op het verzuim dan wel (niet) nakomen van de verplichtingen van geïntimeerde als vereffenaar behoeven dan ook geen bespreking meer.
4.12
Het beroep van appellant op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW gaat niet op. De rechter dient hiervan met terughoudendheid gebruik te maken en daarnaast geldt dat degene die zich hierop beroept voldoende dragende feiten en omstandigheden moet stellen om dit beroep te kunnen laten slagen. Dat heeft appellant niet gedaan. Hij stelt daartoe enkel dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hem een rechtstreekse aanspraak en verhaalsmogelijkheid op de nalatenschap van de partner van erflater wordt ontnomen en dat hij daardoor onevenredig in zijn belangen als legitimaris wordt geschaad. Dat is onvoldoende om de hiervoor genoemde wettelijke regels opzij te zetten.
4.13
Appellant heeft verder geen bewijs van stellingen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot toewijzing van zijn vordering. Zijn bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.

5.De slotsom

5.1
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis van 4 april 2018 zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof appellant in de kosten van het hoger beroep veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,-
- salaris advocaat € 2.782,- (2 punten x tarief III)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 4 april 2018;
veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 2.782,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, J.H. Lieber en M.L. van der Bel, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.