ECLI:NL:GHARL:2021:1703

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
200.271.024
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van geheimhoudingsplicht door werknemer en matiging van contractuele boete

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een dienstverband tussen de werkgever, [geïntimeerde] B.V., en haar werknemer, [appellant]. Na het beëindigen van het dienstverband heeft [geïntimeerde] een boete van € 25.000 opgelegd aan [appellant] wegens het schenden van de geheimhoudingsplicht door het aanmaken van een WhatsApp-groep met vertrouwelijke informatie van klanten. Het hof oordeelt dat de geheimhoudingsplicht inderdaad is geschonden, maar dat de boete gematigd moet worden tot € 1.000, gezien de omstandigheden waaronder de schending heeft plaatsgevonden en het feit dat de boete buitensporig is in verhouding tot het salaris van [appellant]. Daarnaast wordt [appellant] veroordeeld tot betaling van € 380 voor excessief privégebruik van de bedrijfsauto, een bedrag dat hij eerder had erkend. Het hof wijst de vorderingen van [geïntimeerde] voor het overige af en oordeelt dat [appellant] recht heeft op wettelijke rente over het niet-verrekende deel van de transitievergoeding. De proceskosten worden voor rekening van [geïntimeerde] gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.271.024
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen: 7545173)
arrest van 23 februari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S. Bocu,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.S.T.H. Houtakkers.

1.Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van een dienstverband tussen de werkgever [geïntimeerde] en haar werknemer [appellant] . Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] na het einde van het dienstverband een boete van € 25.000 verbeurd door een WhatsApp-groep aan te maken met, onder anderen, klanten van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] vindt dat [appellant] bovendien een vergoeding van € 1.250 moet betalen wegens excessief privégebruik van de bedrijfsauto gedurende de laatste maanden van het dienstverband.
Volgens hof en rechtbank heeft [appellant] de geheimhoudingsplicht geschonden, maar moet de boete worden gematigd. Het hof matigt de boete verder dan de rechtbank heeft gedaan. Het beslist daarnaast dat [appellant] voor het privé gebruik van de auto een vergoeding van € 380 moet betalen omdat hij de vordering van [geïntimeerde] tot dat bedrag heeft erkend, maar dat daarvoor geen hogere vergoeding is verschuldigd.
[geïntimeerde] heeft de loonvorderingen van [appellant] verrekend met de (gematigde) boete en de vergoeding voor het autogebruik. [appellant] heeft daarom geen recht op verhogingen ex artikel 7:625 lid 1 BW. Wel heeft hij recht op de wettelijke rente over het deel van de transitievergoeding dat niet is verrekend. [geïntimeerde] wordt in de proceskosten van de beide instanties veroordeeld.

2.De processtukken

Dit arrest is gebaseerd op de tussenarresten van dit hof van 4 februari 2020 en 29 september 2020 en de in die arresten opgesomde processtukken, en verder nog op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op de openbare zitting van het hof van 4 december 2020 en het procesdossier in eerste aanleg, dat door de advocaat van [appellant] is overgelegd.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
[appellant] is in 2007 in dienst getreden van [geïntimeerde] en had in 2018 de functie van commercieel medewerker buitendienst. [geïntimeerde] heeft hem een auto ter beschikking gesteld die hij ook privé mocht gebruiken.
Na een periode waarin [appellant] arbeidsongeschikt was door een
burn outhebben partijen op 23 mei 2018 een Beëindigings-/Vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de beëindigingsovereenkomst). Daarin hebben zij bepaald dat het dienstverband op 1 september 2018 zou eindigen. De overeenkomst geeft [appellant] per 1 oktober 2018 recht op een transitievergoeding en op vergoeding van tot 15 mei 2018 opgebouwde vakantiedagen en vakantietoeslag. Een geheimhoudingsplicht, die al in de schriftelijke arbeidsovereenkomst stond, blijft volgens de beëindigingsovereenkomst van kracht. Op schending daarvan staat een boete van € 25.000.
2.2
[geïntimeerde] heeft begin september 2018 [appellant] erop aangesproken dat hij teveel gebruik had gemaakt van de auto en heeft daarom een vergoeding van € 1.250 gevorderd. Kort daarna heeft zij bovendien aanspraak gemaakt op betaling van een boete van € 25.000 op grond dat [appellant] het geheimhoudingsbeding heeft geschonden. [geïntimeerde] heeft met het oog daarop eerst een beroep gedaan op verrekening. Op 17 december 2018 heeft zij de overeengekomen vergoedingen alsnog uitbetaald, om vervolgens bij de kantonrechter van [appellant] de terugbetaling daarvan te vorderen.
In reconventie heeft [appellant] wegens te late uitbetaling van vakantiedagen en vakantietoeslag de wettelijke verhoging van artikel 7:625 lid 1 BW gevorderd en over de elk van de vergoedingen (tevens) de wettelijke rente.
2.3
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] wegens het privégebruik van de auto toegewezen. In het vonnis staat dat [appellant] ook zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden, en de contractuele boete is daarin toegewezen, zij het gematigd tot € 7.000. [appellant] is tevens veroordeeld om rente en proceskosten te vergoeden, met nakosten.
De vorderingen van [appellant] in reconventie zijn afgewezen en hij is ook in de kosten van de reconventie veroordeeld.
2.4
Beide partijen hebben hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter ingesteld. In het principaal hoger beroep heeft [appellant] gevorderd om de in eerste aanleg tegen hem ingestelde vorderingen alsnog af te wijzen en om in reconventie [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de verhoging van artikel 7:625 lid 1 BW, een en ander met rente, incassokosten en proceskosten.
[geïntimeerde] wil met haar incidenteel hoger beroep bereiken dat [appellant] haar alsnog de gehele boete van € 25.000 zal betalen, althans een hogere boete dan € 7.000.
2.5
Het hof zal hieronder eerst beoordelen in hoeverre [appellant] de boete heeft verbeurd en hij een vergoeding voor het autogebruik moet betalen. Daarna zal worden bekeken in hoeverre [geïntimeerde] te laat heeft betaald en daarvoor vergoedingen verschuldigd is.
[appellant] heeft een boete verbeurd
2.6
De tekst van het geheimhoudingsbeding luidt, ingekort weergegeven:
Artikel 11 Werknemer erkent dat hem door werkgever geheimhouding is opgelegd van alle bijzonderheden werkgevers zaak betreffende of daarmee verband houdende. Het is werknemer verboden … op enigerlei wijze aan derden direct of indirect, in welke vorm of in welker voege ook. enige mededeling te doen van of aangaande enige bijzonderheden werkgevers zaak betreffende of daarmede verband houdende …
Het aanmaken van de WhatsApp-groep valt naar het oordeel van het hof aan te merken als een mededeling van of aangaande een bijzonderheid van de zaak van [geïntimeerde] . Alle groepsleden konden elkaars telefoonnummers zien en van een aantal groepsleden waren voor hen ook profielafbeeldingen, profielnamen dan wel profielbeschrijvingen zichtbaar. Op basis van deze informatie kan voor een deel van de deelnemers worden vastgesteld dat het een partij binnen de land- en tuinbouw gaat, op welk gebied [geïntimeerde] handelt. Op internet en/of door het leggen van telefonisch contact konden daarmee zonder veel moeite ook de identiteit, werkzaamheden en/of onderneming van de deelnemers worden achterhaald. Dat ook de privé-contacten van [appellant] en zijn nieuwe collega’s aan de groep waren toegevoegd, neemt niet weg dat daarmee tevens vertrouwelijke bedrijfsinformatie aan de groepsleden ter beschikking is gesteld.
Uit de hierboven geciteerdetekst van het boetebeding blijkt dat het geheimhoudingsbeding ook geldt voor gevallen waarin geen opzet of een bepaalde mate van schuld aan de orde is. Het verweer dat [appellant] de groep per ongeluk heeft aangemaakt snijdt daarom geen hout voor zover het gaat om de beoordeling van de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] zijn geheimhoudingsverplichting heeft geschonden. Dit verweer speelt daarentegen wel een rol bij de door [appellant] aan de orde gestelde vraag of de boete moet worden gematigd. Die vraag zal het hof nu beantwoorden.
matiging van de boete
2.7
In artikel 6:94, eerste lid BW staat over de bevoegdheid van de rechter om een contractuele boete te matigen:
Op verlangen van de schuldenaar kan de rechter, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet.
Jurisprudentie van de Hoge Raad maakt duidelijk dat de rechter terughoudend moet zijn met het gebruiken van deze bevoegdheid. In zijn arrest van 27 april 2007 [1] in de zaak Intrahof/Bart Smit heeft de Hoge Raad dit aldus verwoord dat de rechter pas van de matigingsbevoegdheid gebruik mag maken wanneer de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, en dat de rechter daarbij niet alleen zal moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.
In een arrest van 13 juli 2012 [2] heeft de Hoge Raad dit herhaald en daaraan toegevoegd dat de daarin bedoelde omstandigheden van het geval uiteindelijk beslissend zijn en dat de rechter in dat verband ook gewicht mag toekennen aan de hoedanigheid van partijen.
Volgens de parlementaire geschiedenis zijn verder nog de omstandigheden waaronder de tekortkoming plaatsvond van belang.
2.8
[appellant] draagt ook in dit verband aan dat hij de groep per ongeluk heeft aangemaakt. De juistheid van deze stelling blijkt uit het feit dat de aangemaakte groep ruim 130 deelnemers telt, waaronder [appellant] ’s privé-contacten, zijn nieuwe collega’s én zijn voormalige collega’s. Klaarblijkelijk is van alle contacten die in de iPhone waren opgenomen één groep gemaakt. Dit moet wel een vergissing zijn geweest: afgezien van de ongerijmdheid dat privé- en zakelijke contacten in één groep waren opgenomen ligt het niet voor de hand dat [appellant] ook ex-collega’s in de groep wilde opnemen, alleen al omdat voorzienbaar was dat [geïntimeerde] daardoor zou ontdekken dat [appellant] de groep had aangemaakt (wat ook is gebeurd).
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat een WhatsApp-groep uitsluitend kon worden aangemaakt door het stuk voor stuk selecteren van contactgegevens die in de telefoon staan, zodat dit niet bij vergissing kan zijn gebeurd, maar zij heeft haar bewering niet feitelijk uitgewerkt, zodat het hof eraan voorbij gaat dat de groep uitsluitend op de door [geïntimeerde] bedoelde manier kon worden aangemaakt.
[appellant] kreeg op 5 september 2018, zijn eerste werkdag bij een nieuwe werkgever en tevens de dag waarop de groep is aangemaakt, voor het eerst een iPhone in gebruik. Tot dan toe gebruikte hij uitsluitend telefoons met Androidprogrammatuur. Dat hij tijdens zijn dienstverband met [geïntimeerde] kennelijk ook wel iPhones uitreikte aan zijn toenmalige collega’s zegt niet dat hij ervaring had met het aanmaken van WhatsApp-groepen op een iPhone. Onder die omstandigheden ligt een bedieningsfout voor de hand en gaat het om een fout die in hoge mate verontschuldigbaar is.
Kortom, uit het voorgaande leidt het hof af dat [appellant] de groep niet opzettelijk heeft aangemaakt, althans dat hij de bedrijfsinformatie van [geïntimeerde] niet opzettelijk daarin heeft opgenomen.
2.9
Bij de beoordeling van het beroep op matiging kent het hof tevens betekenis toe aan de hoedanigheid van partijen: het gaat om een boete die door een (voormalige) werknemer zou moeten worden betaald aan zijn vroegere werkgever. Ook de verhouding tussen de hoogte van de boete en het salaris van [appellant] pleit voor matiging: de contractuele boete van € 25.000 benadert het tienvoudige van het bruto basis-maandsalaris van [appellant] ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst [3] , dat immers blijkens overweging 1 van die overeenkomst € 2.575 bruto per maand bedroeg. Het hof ziet verder nog reden voor matiging in de omstandigheid dat ondanks het verloop van een periode van vijf jaar na het aanmaken van de WhatsApp-groep niet is gebleken dat [geïntimeerde] daardoor werkelijke schade heeft geleden. Dit neemt niet weg dat niet uitgesloten kan worden dat er dergelijke schade is ontstaan of nog zal ontstaan.
2.1
Gelet op al het voorgaande is het vorderen van de contactuele boete van € 25.000 buitensporig en daardoor onaanvaardbaar. Het hof matigt de boete daarom tot € 1.000.
de privékilometers
2.11
Volgens artikel 4.3 van de beëindigingsovereenkomst mocht [appellant] de auto van [geïntimeerde] en de tankpas tot 1 september 2018 ‘
op een normale, niet excessieve manier’ privé blijven gebruiken. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] wanprestatie heeft gepleegd door de auto in die periode excessief te gebruiken.
Vaststaat dat [appellant] tussen 18 mei 2018 en 1 september 2018 8.103 km met de bedrijfsauto heeft gereden. De kantonrechter overwoog dat [appellant] op de zitting in eerste aanleg had toegegeven dat hij met de auto ‘heel veel uitstapjes’ heeft gemaakt, en dat dit betekent dat hij de auto excessief heeft gebruikt.
2.12
Grief 2 is gegrond. Het hof is het namelijk met [appellant] eens dat uit het maken van ‘heel veel uitstapjes’ met de auto nog niet volgt dat [appellant] excessief gebruik van de auto heeft gemaakt. De grens van het toegelaten gebruik is in de beëindigingsovereenkomst niet precies aangeduid. Volgens de memorie van antwoord/grieven van [geïntimeerde] is met artikel 4.3 van de beëindigingsovereenkomst bedoeld dat meer dan 3.000 kilometer privé rijden met de bedrijfsauto niet was toegestaan. Zij noemt een dergelijk beperkt gebruik van de auto normaal, maar heeft niet duidelijk gemaakt waaruit blijkt dat partijen dat in mei 2018 ook hebben bedoeld.
Volgens [appellant] is er bij het sluiten van de beëindigingsovereenkomst namens [geïntimeerde] gezegd dat dertien retourtjes Spanje excessief gebruik zouden opleveren. Dat is beduidend meer dan 8.103 km. [appellant] heeft verder aangevoerd dat hij in de zes maanden vóór het sluiten van de overeenkomst meer kilometers met de auto heeft gereden dan daarna (gemiddeld 2.693 km per maand vóór medio mei 2018 en daarna 2.315 km per maand).
De hier bedoelde onduidelijkheid komt voor risico van [geïntimeerde] , als werkgever en opsteller van die overeenkomst. Indien aan [appellant] is gezegd dat dertien retourritten naar Spanje een excessief gebruik zouden opleveren, is nog steeds niet duidelijk dat [appellant] teveel gebruik van de auto heeft gemaakt door daarmee 8.103 km te rijden. Van het in de overeenkomst bedoelde excessieve gebruik is daarom niet gebleken.
2.13
Daarmee komt aan de orde dat [geïntimeerde] in § 4 van haar conclusie van antwoord in reconventie een beroep heeft gedaan op de brief van 17 september 2018 van de jurist die [appellant] destijds bijstond [4] . In die brief staat dat [appellant] (min of meer) akkoord gaat met een aanspraak van [geïntimeerde] wegens het privégebruik van de auto over 2000 kilometer à € 0,19 per kilometer. Dit komt neer op een bedrag van € 380. De brief eindigt met een reactie op de andere aanspraak die [geïntimeerde] toen had gemaakt op de boete, maar hieruit heeft [geïntimeerde] niet zonder meer hoeven opmaken dat [appellant] een voorwaarde verbond aan zijn (gedeeltelijke) instemming met de schuld ter zake van het privégebruik. Gelet op die instemming schiet het verweer tegen de vordering tekort voor zover de vordering niet meer bedraagt dan € 380.
Daarom zal het hof de vordering van [geïntimeerde] inzake het privégebruik van de auto tot een bedrag van € 380 toewijzen en die vordering voor het overige alsnog geheel afwijzen.
vergoedingen wegens te late betalingen aan [appellant]
2.14
Op 1 oktober 2018 werden de transitievergoeding van € 10.673,84 bruto en de brutovergoedingen van € 773,24 en € 680,63 (totaal bruto € 1.453,87) wegens vakantieaanspraken opeisbaar. [geïntimeerde] heeft in september 2018 de verrekening daarvan ingeroepen. Zij heeft vervolgens de drie bedragen op 17 december 2018 aan [appellant] betaald, nadat [appellant] zich had verzet tegen verrekening, en is na die betaling de procedure bij de kantonrechter begonnen.
Het beroep op verrekening blijkt achteraf gedeeltelijk te zijn geslaagd, namelijk tot het nettobedrag van € 1.380 (€ 1.000,- boete en € 380,- vergoeding privé-kilometers). [geïntimeerde] heeft geen vorderingen aangewezen waarmee zij deze tegenvordering wil verrekenen. Naar regelend recht (artikel 6:137 BW in combinatie met artikel 6:43 lid 2 BW) vindt die verrekening eerst plaats met de loonvergoedingen, omdat de loonvorderingen voor [geïntimeerde] de meest bezwarende waren: de vertragingsvergoeding van artikel 7:625 BW is hoger dan de wettelijke rente van artikel 6:119 BW.
Hoewel de netto-component van de loonvorderingen (in totaal € 1.453,87 bruto) voor het hof niet valt te berekenen, onder meer doordat gegevens over de destijds over het loon van [appellant] af te dragen sociale premies en loonbelasting ontbreken, is wel duidelijk dat die component lager is dan € 1.380. De loonaanspraken van [appellant] zijn daarom door verrekening teniet gegaan, nog voordat [geïntimeerde] die moest uitbetalen. [geïntimeerde] is dan ook geen wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW verschuldigd en aan een beoordeling van [appellant] ’s beroep op matiging van die vergoeding komt het hof niet toe.
2.15
Slechts een deel van de overeengekomen ontslagvergoeding blijkt te zijn verrekend. Voor het niet-verrekende deel daarvan heeft [geïntimeerde] zich in september 2018 ten onrechte op verrekening beroepen. Door mee te delen dat zij niet tot uitbetaling zou overgaan is zij per 1 oktober 2018 in verzuim geraakt (zie artikel 6:83 aanhef en onder c BW). Dit verzuim is niet geëindigd door de discussie tussen de juristen van partijen in oktober en november 2018, ook niet indien de discussie door toedoen van de jurist van [appellant] werd vertraagd. [appellant] heeft dan ook recht op vergoeding van de wettelijke rente over de periode van 1 oktober 2018 tot 17 december 2018, berekend over het (netto) gedeelte van de ontslagvergoeding dat na de verrekening resteerde.
incassokosten
2.16
In de conclusie van antwoord in reconventie heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellant] onder meer heeft nagelaten te stellen voor welke buitengerechtelijke incassopogingen hij een vergoeding vordert. [appellant] is hierop niet inhoudelijk ingegaan en heeft in hoger beroep slechts aangevoerd dat de rechtbank zijn vordering ongemotiveerd heeft afgewezen. De jurist van [appellant] heeft weliswaar op 17 september 2018 een brief aan [geïntimeerde] gestuurd, maar enkel daaruit blijkt niet voldoende dat [appellant] schade heeft geleden in de vorm van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering om dergelijke schade door [geïntimeerde] te laten vergoeden wordt daarom afgewezen.
de slotsom en de proceskosten
2.17
De grieven in het principaal hoger beroep van [appellant] slagen voor een belangrijk deel en de grief in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] faalt. Het vonnis van de kantonrechter in conventie zal worden vernietigd, van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie zal een gedeelte (in totaal een bedrag van € 1.380) als gegrond worden toegewezen, terwijl die vorderingen voor het overige als ongegrond worden afgewezen. De vordering in reconventie van [appellant] is ten onrechte integraal afgewezen, zodat ook het vonnis in reconventie wordt vernietigd en deze vorderingen gedeeltelijk worden toegewezen.
2.18
[geïntimeerde] blijkt al met al in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, en ook in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep telkens de (op zijn minst grotendeels) in het ongelijk te stellen partij. Zij zal daarom in de hieronder gespecificeerde proceskosten worden veroordeeld, waarbij telkens het salaris volgens het daarop toepasselijke liquidatietarief wordt begroot:
in eerste aanleg: voor salaris van de gemachtigde van [appellant] € 600 in conventie en € 150 in reconventie (liquidatietarief van 2019 voor kantonzaken),
in het principaal hoger beroep: € 104,54 aan explootkosten, € 760 aan griffierecht (totaal van de verschotten: € 864,54) en € 2.228 voor salaris van de advocaat (2 punten, huidig tarief II) en
in het incidenteel hoger beroep: voor salaris van de advocaat, € 1.114 (de helft van de punten van het principaal hoger beroep).
2.19
De vorderingen tot vergoeding van nakosten en van wettelijke rente over de proceskosten zullen eveneens worden toegewezen. Ten slotte zal de vordering tot terugbetaling van al wat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft betaald worden toegewezen, omdat tegen die vordering evenmin afzonderlijk verweer is gevoerd. Verrekening van het een en ander kan plaatsvinden na berekening van het nettobedrag aan loonaanspraken.

3.De beslissing

Het hof, recht doende
in het principaal hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in Nijmegen (rechtbank Gelderland) van 20 september 2019 en doet opnieuw recht als volgt:
in conventie:
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] € 380 te betalen ter zake van niet-nakoming van de beëindigingsovereenkomst;
veroordeelt [appellant] voorts om aan [geïntimeerde] € 1.000 te betalen ter zake van een door hem verbeurde contractuele boete;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] voor het overige af;
in reconventie:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] de wettelijke rente te betalen over het gedeelte van het bedrag van € 10.673 dat resteert na de verrekening zoals hierboven in rechtsoverweging 2.14 bedoeld en bepaalt dat deze rente moet worden berekend over de periode van 1 oktober 2018 tot 17 december 2018;
wijst het meer en het anders gevorderde af;
in het incidenteel hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep;
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties, aan de zijde van [appellant] begroot op:
wat betreft de eerste aanleg in conventie € 600 voor gemachtigdensalaris en in reconventie € 150 voor gemachtigdensalaris,
wat betreft het principaal hoger beroep € 864,54 voor verschotten en € 2.228 voor salaris van de advocaat,
en wat betreft het incidenteel hoger beroep € 1.114 voor salaris van de advocaat,
welke veroordeling binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest moet worden voldaan, en waarvan de bedragen – voor het geval voldoening binnen die termijn niet plaatsvindt – worden vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
veroordeelt [geïntimeerde] bovendien in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, voorts nog vermeerderd met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt [geïntimeerde] tevens tot terugbetaling van alles wat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van die betaling;
verklaart dit arrest wat betreft elk van de hierin uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, A.E.F. Hillen en L.R. van Harinxma thoe Slooten en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
23 februari 2021.

Voetnoten

2.HR 13-07-2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4986
3.productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg
4.productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg (de brief van 17 september 2018)