Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[geïntimeerde] B.V.,
1.Samenvatting
Volgens hof en rechtbank heeft [appellant] de geheimhoudingsplicht geschonden, maar moet de boete worden gematigd. Het hof matigt de boete verder dan de rechtbank heeft gedaan. Het beslist daarnaast dat [appellant] voor het privé gebruik van de auto een vergoeding van € 380 moet betalen omdat hij de vordering van [geïntimeerde] tot dat bedrag heeft erkend, maar dat daarvoor geen hogere vergoeding is verschuldigd.
[geïntimeerde] heeft de loonvorderingen van [appellant] verrekend met de (gematigde) boete en de vergoeding voor het autogebruik. [appellant] heeft daarom geen recht op verhogingen ex artikel 7:625 lid 1 BW. Wel heeft hij recht op de wettelijke rente over het deel van de transitievergoeding dat niet is verrekend. [geïntimeerde] wordt in de proceskosten van de beide instanties veroordeeld.
2.De processtukken
2.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Na een periode waarin [appellant] arbeidsongeschikt was door een
burn outhebben partijen op 23 mei 2018 een Beëindigings-/Vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de beëindigingsovereenkomst). Daarin hebben zij bepaald dat het dienstverband op 1 september 2018 zou eindigen. De overeenkomst geeft [appellant] per 1 oktober 2018 recht op een transitievergoeding en op vergoeding van tot 15 mei 2018 opgebouwde vakantiedagen en vakantietoeslag. Een geheimhoudingsplicht, die al in de schriftelijke arbeidsovereenkomst stond, blijft volgens de beëindigingsovereenkomst van kracht. Op schending daarvan staat een boete van € 25.000.
In reconventie heeft [appellant] wegens te late uitbetaling van vakantiedagen en vakantietoeslag de wettelijke verhoging van artikel 7:625 lid 1 BW gevorderd en over de elk van de vergoedingen (tevens) de wettelijke rente.
De vorderingen van [appellant] in reconventie zijn afgewezen en hij is ook in de kosten van de reconventie veroordeeld.
[geïntimeerde] wil met haar incidenteel hoger beroep bereiken dat [appellant] haar alsnog de gehele boete van € 25.000 zal betalen, althans een hogere boete dan € 7.000.
[appellant] heeft een boete verbeurd
Uit de hierboven geciteerdetekst van het boetebeding blijkt dat het geheimhoudingsbeding ook geldt voor gevallen waarin geen opzet of een bepaalde mate van schuld aan de orde is. Het verweer dat [appellant] de groep per ongeluk heeft aangemaakt snijdt daarom geen hout voor zover het gaat om de beoordeling van de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] zijn geheimhoudingsverplichting heeft geschonden. Dit verweer speelt daarentegen wel een rol bij de door [appellant] aan de orde gestelde vraag of de boete moet worden gematigd. Die vraag zal het hof nu beantwoorden.
In een arrest van 13 juli 2012 [2] heeft de Hoge Raad dit herhaald en daaraan toegevoegd dat de daarin bedoelde omstandigheden van het geval uiteindelijk beslissend zijn en dat de rechter in dat verband ook gewicht mag toekennen aan de hoedanigheid van partijen.
Volgens de parlementaire geschiedenis zijn verder nog de omstandigheden waaronder de tekortkoming plaatsvond van belang.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat een WhatsApp-groep uitsluitend kon worden aangemaakt door het stuk voor stuk selecteren van contactgegevens die in de telefoon staan, zodat dit niet bij vergissing kan zijn gebeurd, maar zij heeft haar bewering niet feitelijk uitgewerkt, zodat het hof eraan voorbij gaat dat de groep uitsluitend op de door [geïntimeerde] bedoelde manier kon worden aangemaakt.
[appellant] kreeg op 5 september 2018, zijn eerste werkdag bij een nieuwe werkgever en tevens de dag waarop de groep is aangemaakt, voor het eerst een iPhone in gebruik. Tot dan toe gebruikte hij uitsluitend telefoons met Androidprogrammatuur. Dat hij tijdens zijn dienstverband met [geïntimeerde] kennelijk ook wel iPhones uitreikte aan zijn toenmalige collega’s zegt niet dat hij ervaring had met het aanmaken van WhatsApp-groepen op een iPhone. Onder die omstandigheden ligt een bedieningsfout voor de hand en gaat het om een fout die in hoge mate verontschuldigbaar is.
Kortom, uit het voorgaande leidt het hof af dat [appellant] de groep niet opzettelijk heeft aangemaakt, althans dat hij de bedrijfsinformatie van [geïntimeerde] niet opzettelijk daarin heeft opgenomen.
op een normale, niet excessieve manier’ privé blijven gebruiken. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] wanprestatie heeft gepleegd door de auto in die periode excessief te gebruiken.
Vaststaat dat [appellant] tussen 18 mei 2018 en 1 september 2018 8.103 km met de bedrijfsauto heeft gereden. De kantonrechter overwoog dat [appellant] op de zitting in eerste aanleg had toegegeven dat hij met de auto ‘heel veel uitstapjes’ heeft gemaakt, en dat dit betekent dat hij de auto excessief heeft gebruikt.
Volgens [appellant] is er bij het sluiten van de beëindigingsovereenkomst namens [geïntimeerde] gezegd dat dertien retourtjes Spanje excessief gebruik zouden opleveren. Dat is beduidend meer dan 8.103 km. [appellant] heeft verder aangevoerd dat hij in de zes maanden vóór het sluiten van de overeenkomst meer kilometers met de auto heeft gereden dan daarna (gemiddeld 2.693 km per maand vóór medio mei 2018 en daarna 2.315 km per maand).
De hier bedoelde onduidelijkheid komt voor risico van [geïntimeerde] , als werkgever en opsteller van die overeenkomst. Indien aan [appellant] is gezegd dat dertien retourritten naar Spanje een excessief gebruik zouden opleveren, is nog steeds niet duidelijk dat [appellant] teveel gebruik van de auto heeft gemaakt door daarmee 8.103 km te rijden. Van het in de overeenkomst bedoelde excessieve gebruik is daarom niet gebleken.
Daarom zal het hof de vordering van [geïntimeerde] inzake het privégebruik van de auto tot een bedrag van € 380 toewijzen en die vordering voor het overige alsnog geheel afwijzen.
Het beroep op verrekening blijkt achteraf gedeeltelijk te zijn geslaagd, namelijk tot het nettobedrag van € 1.380 (€ 1.000,- boete en € 380,- vergoeding privé-kilometers). [geïntimeerde] heeft geen vorderingen aangewezen waarmee zij deze tegenvordering wil verrekenen. Naar regelend recht (artikel 6:137 BW in combinatie met artikel 6:43 lid 2 BW) vindt die verrekening eerst plaats met de loonvergoedingen, omdat de loonvorderingen voor [geïntimeerde] de meest bezwarende waren: de vertragingsvergoeding van artikel 7:625 BW is hoger dan de wettelijke rente van artikel 6:119 BW.
Hoewel de netto-component van de loonvorderingen (in totaal € 1.453,87 bruto) voor het hof niet valt te berekenen, onder meer doordat gegevens over de destijds over het loon van [appellant] af te dragen sociale premies en loonbelasting ontbreken, is wel duidelijk dat die component lager is dan € 1.380. De loonaanspraken van [appellant] zijn daarom door verrekening teniet gegaan, nog voordat [geïntimeerde] die moest uitbetalen. [geïntimeerde] is dan ook geen wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW verschuldigd en aan een beoordeling van [appellant] ’s beroep op matiging van die vergoeding komt het hof niet toe.
in eerste aanleg: voor salaris van de gemachtigde van [appellant] € 600 in conventie en € 150 in reconventie (liquidatietarief van 2019 voor kantonzaken),
in het principaal hoger beroep: € 104,54 aan explootkosten, € 760 aan griffierecht (totaal van de verschotten: € 864,54) en € 2.228 voor salaris van de advocaat (2 punten, huidig tarief II) en
in het incidenteel hoger beroep: voor salaris van de advocaat, € 1.114 (de helft van de punten van het principaal hoger beroep).
3.De beslissing
in het principaal hoger beroep:
wat betreft de eerste aanleg in conventie € 600 voor gemachtigdensalaris en in reconventie € 150 voor gemachtigdensalaris,
welke veroordeling binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest moet worden voldaan, en waarvan de bedragen – voor het geval voldoening binnen die termijn niet plaatsvindt – worden vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
23 februari 2021.